Zeven jaar monnikenwerk om dit boek te schrijven
In De eeuw van de macht; Europa 1815-1914 (uitgegeven door Hollands Diep, 2016) geeft historicus Richard J. Evans een overzicht van de Europese geschiedenis van de negentiende en vroege twintigste eeuw. Het boek is in het Nederlands vertaald door het Vertaalcollectief. Evans heeft zeven jaar over het schrijven gedaan; hoewel het meer dan 1.000 pagina’s omvat, is het boek niettemin prettig. Je hoeft niet chronologisch te lezen, maar je kunt er ook voor kiezen om themagewijs door het boek heen te lopen.
Historiek.net schrijft: “Centraal in De eeuw van de macht staan negentiende-eeuwse thema’s als de gigantische economische expansie, het imperialisme, de verbeterde verbindingen op transportgebied en de voortgaande emancipatie van diverse bevolkingsgroepen: met name arbeiders, vrouwen en religieuze minderheden zoals de joden. Maar hét thema dat Evans eruit licht, is het thema ‘macht’, dé prioriteit van de heersende elites – politici, militairen, grootgrondbezitters, bankiers, industriëlen – in de negentiende en twintigste eeuw. De machthebbers traden vaak pragmatisch op: als het hen uitkwam, of als ze dat nodig hadden om hun positie te consolideren en opstanden te voorkomen, waren ze bereid tot concessies of hervormingen.” In deze samenvatting vermeld ik de opvallende punten of inzichten uit het boek. Ik heb hierbij veel gebruik gemaakt van teksten uit het boek.
Begin en einde van de 19e eeuw zijn onherkenbaar veranderd
Evans verwijst in zijn voorwoord naar Lord Acton, die stelde dat universele geschiedenis niet de som is van afzonderlijke geschiedenissen van landen, maar een verhandeling over onderscheidende kenmerken van een tijdvak, zoals de Renaissance, Reformatie, godsdienstoorlogen, de revolutie, e.d. Juist dit aspect maakt het boek zo goed, omdat in deze eeuw dezelfde patronen zich in veel landen tegelijkertijd plaatshadden. Deze samenhangende processen komen tot uitdrukking in de verbetering van de verbindingen en de expansie van de economie, in een tempo dat niemand zich in de achttiende eeuw had kunnen voorstellen. In 1815 waren de spoorlijn, het stoomschip, de telegraaf en de fotografie nog amper zichtbaar aan de historische horizon. In 1914 betrad Europa het tijdperk van de telefoon, de automobiel, de radio en de film. In 1815 schrijven we nog altijd de eeuw van Newtons universum, van representatieve kunsten waarlijk klassieke’ muziek. In 1914 had Einstein zijn relativiteitstheorie wereldkundig gemaakt, had Picasso zijn kubistische werken geschilderd en Schönberg zijn atonale stukken gecomponeerd. In nog rechtstreekser zin betrad Europa het tijdperk van het machinegeweer, de tank, de onderzeeër en het gevechtsvliegtuig. Het eerste luchtbombardement vond plaats in 1911, tijdens de Italiaanse invasie van Libië, en de eerste Europese concentratiekampen werden door de Britten in Zuid-Afrika en door de Duitsers in Zuidwest-Afrika (Namibië) ingericht. Dergelijke ontwikkelingen boden een voorproefje van de ongekende wreedheid en verwoesting van de eerste helft van de twintigste eeuw en dienen als waarschuwing voor een visie op de negentiende eeuw die destijds door de meeste Europeanen werd gedeeld, namelijk die van een tijdperk van lineaire vooruitgang en ononderbroken verbetering. De vooruitgang had zijn prijs in de vorm van de rekening van de eerste wereldoorlog. Het boek bevat heel veel interessante wetenswaardigheden. Teveel om op te noemen. Van de cultus rondom Napoleon als inspiratiebron voor revolutionairen in Europa tot het afschaffen van het bestaan van lijfeigenen medio 19e eeuw.
Congres van Wenen
Het congres van Wenen onder leiding van de superdiplomaat Klemens von Metternich (een Europeaan avant la lettre) die trachtte een constellatie van gelijkwaardige belangen in te richten tussen de mogendheden in Europa (het Concert van Europa). Zou het Habsburgse rijk van Oostenrijk hiermee in stand te houden zijn ondanks de machtigere economieën en het militaire overwicht van Pruisen en Frankrijk? Niettemin had het Oostenrijkse imperium meer dan 23 miljoen burgers, het dubbele van Groot-Brittannië begin 19e eeuw. In 1815 ontstond zo het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, ter grootte van de huidige Benelux.
Het verdrag van Wenen regelde verder grondgebied voor de Pruisen in het Rijnland en de toewijzing van Zweedse bezittingen in Pommeren, Noord-Saksen en delen van het huidige Polen zoals Gdansk, aan Pruisen. Het Rijnland werd dus Pruisisch. Een reden waarom in het Limburgse dialect niet gesproken wordt over de Duitsers, maar over de Pruûsje.
Na de uitroeping van de onafhankelijkheid door België in 1830 bleef Nederland zich verzetten; tot eind 1832 hadden de Nederlanders Antwerpen in handen. Pas na een belegering door de Fransen en blokkade door de Engelsen van de Westerschelde, trok Nederland zich terug. Waarom had Nederland zo snel de Belgen van zich vervreemd? Door een combinatie van hoge belastingen en oplegging van Nederlands als voorkeurstaal en diverse andere voor België onaangename maatregelen, vond het Congres (van Wenen) dat Nederland België behandelde als een kolonie. Het Concert van Europa werd door Von Metternich gemobiliseerd om een gematigd, monarchaal en onafhankelijk België toe te staan. Overigens bleef het Duitstalige deel van Luxemburg nog tot 1890 in handen van Nederland. Pas bij de troonsbestijging van koningin Wilhelmina moest zij Luxemburg aan haar mannelijke erfgenaam afstaan omdat het groothertogdom werd geregeerd door de ‘Salische wet’. Luxemburg eiste een mannelijke opvolger en aangezien Willem III deze niet had, werd een andere tak van het huis Nassau ingeroepen om hiervoor te zorgen. Zou daarom de Luxemburgse vlag zo lijken op de Nederlandse…? Meer over de Nederlandse regeringen die gediend hebben onder Willem I, II en III, is te lezen in ‘Thorbecke wil het‘.
Lijfeigenschap
De lijfeigenen in Europa. Wat een triest verhaal. Geen rechten hadden de boeren tegenover de landheren die het beheer van hun landgoederen overlieten aan hun rentmeesters. Deze hadden de macht, hielden grote delen van de opbrengsten onder zich en straften zonder rechtvaardiging te hoeven geven over de aanleiding. Onder invloed van de Franse Revolutie was al in delen van Europa de lijfeigenschap ten einde gekomen. Verschillende vorstendommen hielden de lijfeigenschap echter nog aan tot diep in de 19e eeuw, zoals in Bosnië tot aan de eerste wereldoorlog. In Nederland is de lijfeigenschap in 1798 afgeschaft. Zoals gezegd, was de macht van de lijfeigenen heel beperkt. Producten zoals wijn, tabak, zout, haring of alcohol mochten de lijfeigenen alleen van hun landheer kopen. En omdat landheren het recht hadden om te jagen, brachten zij met hun jachtpartijen schade toe aan de akkers van de lijfeigenen. Je kon er als lijfeigene niets tegen doen. Dan zou je denken dat met de afschaffing van het feodalisme de boerenstand welvarend zou worden maar niets is minder waar. Er ontstond een scheiding tussen bemiddelde boeren met veel land, keuterboeren met minder dan 1 ha en landloze paupers die gedwongen worden zichzelf te verhuren als landarbeiders of knechten. Door juridische beperkingen en het ontnemen van het stakingsrecht ontstond een quasi lijfeigenschap. Waarin de werkgevers hun landarbeiders zelfs lijfstraffen konden geven. Met de verbetering van gezondheidszorg en inzichten in hygiëne was het een grote uitdaging om de groeiende bevolking te kunnen voeden. Met de uitvinding van kunstmest nam de productiviteit toe en konden meer monden worden gevoed. Nederlandse boeren gingen produceren voor de verkoop in plaats van voor lokaal eigen gebruik. Toch bleef armoede een probleem in de negentiende eeuw. Europese staten begonnen een zorgsysteem te ontwikkelen dat hard nodig bleek te zijn onder invloed van de industrialisering en de hoge bevolkingsgroei. In Engeland werd hierom de New Poor Law geïntroduceerd. De wet werd echter bekend als een verloochening van traditionele Engelse rechten. De wet scheidde echtgenoten van elkaar en onderwierp kinderen, wezen, zieken en ouderen – die in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw zo’n 80 procent van de bewoners vormden en van wie het niet aannemelijk was dat ze buiten in de maatschappij betaald werk zouden krijgen – aan dezelfde harde discipline als de gezonde armen voor wie de wet bedoeld was. Het laag-bij-de-grondse karakter van het systeem en de vatbaarheid voor corruptie werden op gedenkwaardige wijze aan de kaak gesteld in het vroege werk van Charles Dickens (1812-1870), namelijk in Oliver Twist (1837-1839), waarin de gelijknamige weesjongen opschudding veroorzaakt in het armenhuis door namens de hongerlijdende bewoners een tweede portie watergruwel te vragen. Geschreven in 1838, dreef de roman de spot met de gewichtigdoenerij en hypocrisie van de gemeenteraadsleden die verantwoordelijk waren voor het bestuur van het armenhuis. Het boek beschrijft het pijnlijke en zinloze werk dat de bewoners moesten doen en veroordeelt de inefficiëntie en wreedheid van het systeem.
Aardappels
Het belangrijkste importgewas uit Amerika was de aardappel. Voedzaam, gemakkelijk om te telen, grote oogsten en makkelijk om te bereiden. In de zomer van 1845 raakten aardappelen als gevolg van warme en vochtige weersomstandigheden overal in Europa besmet door de aardappelziekte, die ze veranderde in een stinkende bruine brij in de grond. De plantenziekte sloeg harder toe op plekken waar de winters mild waren en de zomers nat, zoals in Ierland en het westen van Schotland, maar in bijna heel Europa sloeg zij in meer of mindere mate toe. In 1845 mislukte een catastrofale 87 procent van de oogst in België, 71 procent in Nederland, 50 procent of meer in Denemarken en de zuidwestelijke Duitse staat Württemberg en 30 procent in Ierland. De aardappelziekte sleepte voort tot in 1846, maar hoewel de gewassen zich in de meeste delen van Europa min of meer herstelden, gingen ze in Ierland, waar de opbrengst nu 88 procent lager was dan normaal, nog verder achteruit. En na een korte herstelperiode in 1847 sloeg de aardappelziekte in 1848-1849 opnieuw hard toe. Als dan ook nog de tarwe en roggeoogst verloren gaan, ontstaat er hongersnood. Tegelijkertijd mechaniseerde de industrie (textiel) en verloren mensen hun baan. Een ‘double whammy’ dus. Een miljoen Ieren stierven van de hongersnood, een vijfde van de bevolking.
Textielrevolutie
De eerste industriële katoenfabrieken waren gevaarlijke plekken. Arbeiders leden aan bronchitis, indigestie, spataderen en doofheid wat respectievelijk veroorzaakt werd door lange werkdagen in een omgeving vol met dons en stof, door lange perioden van staan en door het slijten van hun dagen in het enorme lawaai van de machines. Haar of kleding kon vast komen te zitten tussen de drijfas en drijfriem waardoor een arbeider meegetrokken werd en rond werd getold.
Spoorwegen
Korte spoorwegverbindingen, die aangelegd waren voor mijnen en groeves en waarover wagons getrokken werden door mannen of paarden, bestonden al vele eeuwen; wat een kentering teweegbracht was ten eerste het gebruik van ijzer voor de rails vanaf het midden van de achttiende eeuw en ten tweede, wat nog belangrijker was, de uitvinding van de gemotoriseerde locomotief die begin negentiende eeuw was ontworpen door Richard Trevithic en levensvatbaar gemaakt door George Stephenson en zijn zoon Robert. In september 1830 werd de spoorlijn tussen Liverpool en Manchester geopend. Eerst voor vervoer van katoen en kolen, later dat jaar ook voor vervoer van mensen. Binnen 20 jaar was het spoornetwerk gegroeid naar 11.000 km. In 1835 opende België zijn eerste spoorlijn. Nederland volgde in 1839. Scandinavië was laat wegens de lage bevolkingsdichtheid en gebrek aan grondstoffen. Daarnaast had Groot-Brittannië privé kapitaal opgebouwd dat gebruikt kan worden om te investeren. Dat verklaarde het razendsnelle tempo waarmee in Groot-Brittannië spoorwegen werden aangelegd. Waar in Groot-Brittannië de industrialisering al op gang was gekomen voordat de spoorwegen waren aangelegd, kwam in Europa de industrialisering pas op volle toeren na de aanleg van de spoorwegen. België ziet de spoorwegen als een instrument om het land te verenigen én om de afhankelijkheid van de Belgische handel met de Nederlandse vaarwegen te verminderen. Hiertoe werden staatsobligaties uitgegeven. Het merendeel van de spoorwegen in Europa werd door de Britten gefinancierd. Ook de staatsobligaties.
De Europese arbeidersklasse
Voor de industriële revolutie waren vaklui verenigd in gildes; naamloze vennootschappen die tot doel hadden hoge productie standaarden te handhaven en goed leven te garanderen door productie te temperen. Gildebroeders hadden een stem in het stadsbestuur en konden straffen uitdelen aan diegenen die probeerden het vak uit te oefenen zonder lid te zijn. Er was een sterke sociale band met ceremonies, riten en uniformen. Door de nadruk op hoge standaarden en respect voor tradities was innovatie en vernieuwing beperkt. Ontwikkeling van vrije handel en ondernemerschap was beknot. In Engeland hadden gildes nauwelijks nog invloed in de achttiende eeuw. In Pruisen was de invloed pas tanende nadat Bismarck vaststelde dat de gildes een verstikkende invloed hadden op de economie. Door de Franse revolutie werden de gildes afgeschaft in Frankrijk. Daar komt bij dat de gezellen en leerlingen steeds meer functioneerden als goedkope loonarbeiders. Toetreding tot het arbeidersproletariaat was een voor de hand liggende keuze. In die tijd waren rechten voor arbeiders niet geregeld. Kooplieden of fabrieksbazen konden de lonen verlagen op eigen verzoek. Eerste pogingen om te organiseren in een vakbond liepen weerstand op. Het duurde tot de tweede helft van de negentiende eeuw voordat organisatie mogelijk was. In zijn weeklachten over het verdwijnen van traditionele paternalistische relaties tussen de klassen zag minister-president Disraeli de Britse samenleving uiteenvallen in ‘twee naties; waartussen geen betrekkingen bestaan en geen sympathie […] tussen de rijken en de armen’. Een onverantwoordelijke, zichzelf verheerlijkende aristocratie stond tegenover een uitgebuit volk dat geleid werd door volksmenners met ‘wilde ambities en sinistere en zelfzuchtige belangen’, en op het hoogtepunt van de roman gaat de vervreemding tussen de klassen over in openlijk geweld en vernieling van bezit. De populaire romans van Charles Dickens, met name Oliver Twist, waren doordrenkt van sociale kritiek. De utopisch socialisten waren niet alleen Fransen. De Welshman Robert Owen (1771-1858) was van eenvoudige komaf en werkte zich fabrieksvoorman; nadat hij was getrouwd met de dochter van de fabriekseigenaar en een consortium had opgericht om deze uit te kopen, werd hij directeur van de katoenfabriek New Lanark in Glasgow. Owen vond de arbeiders losbandig en afgestompt, richtte scholen voor hun kinderen op en opende de eerste coöperatieve winkel, waar arbeiders goedkope waren konden kopen terwijl de winst onder hen werd verdeeld. Als fabrieksgemeenschap werd New Lanark een schoolvoorbeeld, en in 1827 verklaarde Owen dat ze model moest staan voor coöperaties in de hele industriële wereld. Dit was de eerste stap naar een socialistische beweging. Deze utopisch socialisten hadden gemeen dat ze vastberaden ernaar streefden om vorm te geven aan de nieuwe politieke wereld van na de Franse Revolutie en de nieuwe economische en sociale wereld die in heel Europa uit de voortschrijdende industrialisatie voortkwam. Deze vastberadenheid werd gedeeld door hegeliaanse stromingen, die in de eerste helft van de negentiende eeuw een andere, academischer traditie van radicaal denken vertegenwoordigden. Georg Friedrich Hegel (1770-1831), die in het zuidwesten van Duitsland onder de invloed van de Verlichting opgroeide, was een bewonderaar van de Franse Revolutie en van Napoleon. Als atheïst verving Hegel het godsidee door het idee van een rationalistische wereldgeest’, die zich in de geschiedenis doelmatig manifesteerde, in een proces dat hij ‘dialectisch’ noemde en waarin een historische omstandigheid een tegengestelde notie of antithese zou uitlokken, waarna beiden, de these en de antithese, zouden versmelten tot een uiteindelijke synthese. Zijn kernidee van onvermijdelijke historische vooruitgang zou zeer aantrekkelijk blijken voor radicale denkers in heel Europa. De groep Jong-Hegelianen was gepassioneerd van de theorieën van Hegel. Op de lange duur zou Marx het meest invloedrijk blijven: “Filosofen hebben de wereld uitgelegd maar het gaat erom de wereld te veranderen.” Afschaffing van privé bezit en vestiging van collectieve arbeidsnormen als manier om zich te weer te stellen tegen vervreemding van de industriële arbeid.
Onrust in Europa
In de regio’s van Europa was het onrustig. Van Italië tot Hongarije, Polen en Hongarije, overal werd het gezag uitgedaagd. Ter inspiratie hoe een staat zou moeten zijn, gold Groot-Brittannië. Het vermogen om revoluties te vermijden door het doen van tijdige concessies aan de liberale eisen. De Whigs, die tussen 1832 en 1841 aan de macht waren, voerden in 1834 een nieuwe Armenwet in, hervormden het strafrecht en creëerden een nieuw en uniform systeem van gemeentebesturen, berustend op gekozen raden (de Municipal Corporations Act van 1835). Tussen 1832 en 1849 werden ruim honderd Koninklijke Commissies opgezet, die experts raadpleegden en informatie verzamelden; hun rapporten – de Blue Books, waarvan duizenden exemplaren in heel het land werden verkocht – dienden als een gedetailleerde en feitelijke basis voor het openbare debat. Met de Companies Act van 1844 werden bedrijven gedwongen zich te registreren en hun boekhouding te publiceren, een noodzakelijke maatregel in een tijd van exorbitante spoorwegspeculaties. Minister-president Peel bracht ook de nationale begroting op orde door een inkomstenbelasting in te voeren, die knarsetandend door de politieke klasse werd geaccepteerd. De Europese hoofdsteden waren de bastions van de revoluties van 1848, maar ook belangrijke industriecentra. Ze liepen voorop in de vorming van een nieuwe arbeidersklasse, en de straatprotesten waardoor de revoluties werden aangedreven, werden beïnvloed door de uiteenlopende ideeën van de utopisch socialisten. Vorsten, prinsen en hun voornaamste ministers verwachtten een revolutie – sommigen van hen voorspelden zoiets al jaren verwachting veranderde snel in een selffulfilling prophecy. Het jaar 1848 kenmerkte zich op het Europese vasteland door een tijdelijke vervanging van het Engelse ‘gradualisme’ door het Franse ‘insurrectionalisme’. Veel mensen dachten dat de Franse Revolutie nog eens zou worden overgedaan. Dienovereenkomstig begon de revolutie dan ook in Frankrijk. Terwijl iedereen gedurende deze dagen de revolutie van 1789 in gedachten had, verschilde die van 1848 in veel opzichten van haar voorganger. Het voornaamste verschil was de Europese dimensie ervan. Aan het einde van de achttiende eeuw hadden de Franse revolutionairen hun ideeën met wapengekletter over grote delen van het continent verspreid. In 1848 hoefden ze dat niet te doen, want de revoluties braken in veel landen vrijwel tegelijkertijd uit. Dit was voor een groot deel ook het gevolg van de grote verbeteringen van de verbindingen, halverwege de negentiende eeuw. Hoewel het Europese spoorwegennet nog in de kinderschoenen stond, was het voldoende uitgebreid om een snellere verspreiding van het nieuws mogelijk te maken dan in de laatste jaren van de achttiende eeuw. De groei van van het alfabetisme ging gepaard met een enorme toename van industriële arbeiders in de steden, die een goede voedingsbodem vormden voor revolutionaire ideeën. De industrialisatie en de opkomst van kapitalistische instituties die de crisis op het hele continent eind jaren veertig van de negentiende eeuw verscherpten, betekenden dat angst en onvrede heel Europa in hun greep hielden. Waar de Franse revolutie in 1789 geen gevolgen had voor het Habsburgse rijk, gebeurde dit nu wel in 1848. Oostenrijk kon geen tegenstand bieden tegen de garnizoenen van het nieuwe koninkrijk Noord-Italië. In Milaan nam Giuseppe Mazzini de Italiaanse eenwording verder ter hand. Ook in Venetië gebeurde hetzelfde. In het Oostenrijkse rijk moest de keizer Wenen ontvluchten hoewel hij diverse hervormingen in de grondwet had toegezegd, gingen deze niet ver genoeg, met name omdat de keizer (Ferdinand) een beslissende machtspositie behield. Dit pikten de studenten en de gematigde liberalen niet. Zij verenigden zich en eisen een herziening van de grondwet en directe, democratische verkiezingen. De keizer trok in paniek weg uit Wenen naar Innsbruck toe.
In de Duitse bond viel het ene staatje na het andere. De koning van Pruisen voelde de druk en bond in door concessies te doen, zoals afschaffing van de censuur, versterking van de Duitse bond met een nationaal wetboek, vlag en vloot. In de zomer van 1848 werd een grondwet voorgelegd waarmee de koning en het leger al hun macht verloren en alle adellijke titels werden afgeschaft. De soldaten moesten een eed van trouw zweren aan de grondwet in plaats van de koning. Eind 1848 werd een grondwet aangenomen die vrijheden bevatte van religie, meningsuiting, handel, vereniging en onderwijs. Een grondwet die gold voor Pruisen en diverse staten in het huidige Noord- en Midden-Duitsland. In Hongarije was de situatie anders vanwege de vele ethniciteiten. Hongaarse nationalistent pleitten voor het Hongaars als eenheidstaal voor de minderheden, in plaats van Latijn. Dit zette kwaad bloed bij de Kroaten en de Roemenen uit Transsylvanië. Deze riepen de Oostenrijkers te hulp waarna deze de Transsylvaniërs opriep te rebelleren tegen de regering in Boedapest: Hongaarse en Duitse landbezitters en functionarissen werden vermoord. De Hongaren brachten een leger op gang die massaal de Roemeense boeren executeerden en 230 dorpen met de grond gelijk maakten.
Soortgelijke onlusten deden zich al snel in het hele Habsburgse Rijk voor. Slovaakse nationalisten eisten het gebruik van het Slovaaks in het onderwijs en als officiële taal, maar vonden geen gehoor bij de Hongaren, waarna hun woede in september 1848 ontaardde in een reeks gewelddadige schermutselingen; uiteindelijk kozen de Slovaakse voormannen voor het Habsburgse kamp. De Oostenrijkers zetten Roetheense (oftewel Oekraïense) boeren in Oost-Galicië op tegen hun Pools-nationalistische landheren, door hun lijfeigenschap te beëindigen, een gekozen Roetheense Raad te vormen en de eerste krant in de Oekraïense taal toe te staan. De Poolse nationalisten begonnen daarop – eind april, begin mei 1848 – een opstand in de Pruisische provincie Posen, die evenals de opstand van twee jaar eerder werd geleid door Ludwik Microsławski. Na een reeks kleinere schermutselingen met een grote Pruisische troepenmacht, die op verzoek van de Duitse bewoners van de provincie was gestuurd, staakten de Poolse opstandelingen de strijd. Het enige gevolg van hun poging was de opheffing van het groothertogdom Posen, dat nu een gewone Pruisische provincie werd. In Frankfurt vroeg de gematigde liberaal Wilhelm Jordan (1819-1894) zich veelbetekenend af of de Duitsers in Posen zouden moeten leven in ‘een natie met minder culturele inhoud dan zijzelf’. Ook andere nationale minderheden haastten zich om hun claims duidelijk te maken. Aangemoedigd door hun landgenoten in het naburige koninkrijk Servië riepen nationalistische Serviërs in het zuiden van het koninkrijk Hongarije in maart 1848 het zelfbeschikkingsrecht van hun provincie uit, de Vojvodina. Hongarse troepen sloegen de opstand neer, slachtten in het stadje Bečej zo’n driehonderd Serviers af en trokken vervolgens langzaam door de provincie, waarbij ze Servische dorpjes platbrandden en veel inwoners ophingen; de Serviërs reageerden met hinderlagen en verrassingsaanvallen. Intussen leidde de oproep tot nationale eenwording van Serviërs en Kroaten onder meer tot het afschaffen van de lijfeigenschap.
In Nederland wist Thorbecke het gevaar van een revolutie af te wenden door een voorstel te doen voor een nieuwe grondwet, beter gezegd: de grondwetherziening. Hoewel de koning en de conservatieven veel weerstand hadden tegen een aantasting van hun positie wanneer vrijheid van onderwijs, vereniging, religie en meningsuiting zouden worden opgenomen in de grondwet, besefte men dat verzet zou leiden tot een opstand van het volk. De afzetting van de koning in Frankrijk en de opstanden in de Duitse landen waren ook bekend bij het publiek in Nederland: de kranten schreven erover.
Vechten om invloed
Midden 19e eeuw moest Oostenrijk alle zeilen bijzetten om het rijk bij elkaar te houden. De Pruisen en Duitse staatjes hadden zich verenigd in het Duitse parlement van Frankfurt en wilden de Bohemen en Duits-sprekende delen in Oost-Europa bij Duitsland trekken. Oostenrijk slaagde erin zijn rijk bij elkaar te houden maar moest hiervoor flink bloeden vanwege opstanden in Praag en Boedapest. De Russische tsaar moest om hulp gevraagd worden om in Hongarije met numerieke overmacht de orde te herstellen. In het zuidoosten van Europa had het Ottomaanse rijk al eeuwenlang de macht maar was dit een doorn in het oog van Rusland. De Russen wilden een ijsvrije haven aan de Middellandse zee en meer invloed op de Balkan. In een conflict over de heilige grafkerk in Jeruzalem had de orthodoxe kerk steeds meer invloed gekregen. Napoleon (III), het neefje van Napoleon Bonaparte, wilde een vaarweg naar de Suez zee-engte aanleggen, maar hiervoor had hij toestemming van de Ottomaanse sultan nodig. De tsaar wilde invloed bij de sultan en de Franse keizer. De tsaar hield het niet langer en viel Walachije en Moldavië binnen. De Britten waren eveneens bezorgd over het Europese machtsevenwicht in de Middellandse Zee en uiteindelijk ook de route naar India. Mede naar aanleiding van de Russische interventie in het conflict tussen Oostenrijk en Hongarije in 1848-1849, besloten de Fransen en Britten om een vlootexpeditie naar de Zwarte Zee te sturen. Ze verklaarden samen met het Ottomaanse rijk de oorlog aan Rusland. De tsaar trok zijn troepen uit Walachije en Moldavië maar het frustrerende voor de tsaar was dat de Oostenrijkers de twee landen zelf bezette. Stank voor dank dus. Ter voorkoming van een invasie over land besloot Napoleon de Krim binnen te vallen want zo kon bevoorrading van de troepen over zee plaatsvinden, veiliger en onafhankelijk van weersomstandigheden.
De Frans-Engelse oorlogsvoering was belabberd omdat de bevelhebbers meer met zichzelf en de discipline bezig waren dan met oorlogvoering. De Russen deden het niet beter. Er kwamen veel soldaten aan beide kanten om. Niet alleen door gevechten maar ook door ziekten, iets wat opgemerkt werd door de Engelse verpleegkundige Florence Nightingale die met haar verbeteringen in de medische zorg aan en verpleging van soldaten wereldberoemd werd. Doordat de Russen technologisch inferieur waren aan de Fransen en Engelsen en omdat de Russische staat bankroet dreigde te gaan, werd een vredesverdrag getekend. De Zwarte Zee werd tot neutraal gebied verklaard: geen oorlogsschepen van Rusland zijn toegestaan. Door dit alles nam de invloed van Rusland op Europa af en nam de invloed van Frankrijk daarentegen toe.
De Fransen en Italianen van Piemont sloten een overeenkomst waarbij het koninkrijk van Piëmont naar het oosten uitbreiden met ondersteuning van Franse soldaten. In ruil kreeg Frankrijk Nice en Savoye. Toen Oostenrijk Italianen rekruteerde voor zijn keizerlijke leger en Victor Emanuel weigerde te demobiliseren, verklaarde Oostenrijk de oorlog. Oostenrijk was veel te zwak om te winnen van de Italianen en de Fransen. Een veldslag bij Solferino, geleid door hun vorsten Napoleon en Frans-Jozef. De laatste keer dat veldslagen door hun vorsten geleid werden.
De oorlog in het noorden van Italië had onder revolutionaire nationalisten tot een golf van opwinding geleid; de meest vooraanstaande nationalistische activist, Giuseppe Garibaldi, had na de nederlaag van de Romeinse Republiek zijn brood verdiend als zeekapitein op de vaart naar China, Zuid-Amerika en Groot-Brittannië, waarna hij in 1854 naar Genua was teruggekeerd en zich had teruggetrokken op het eiland Caprera, ten noorden van Sardinië. Toen het conflict opnieuw oplaaide, vormde hij een legertje van vrijwilligers die zichzelf met rode overhemden uitdosten, een gewoonte die na de Eerste Wereldoorlog in uiteenlopende kleuren door fascistische stromingen in heel Europa zou worden overgenomen. Garibaldi begon aan een opmars door Italië. Hij was de ‘Washington’ van Italië. Hij werd heel beroemd in Europa. Na aansluiting van Napels en Sicilië bij Piëmont legde Garibaldi zijn functies neer. Voor Frankrijk een minder gunstige ontwikkeling omdat er nu een machtige buur verscheen. De Franse troepen bleven tot 1870 in Rome om de paus te beschermen in zijn Pauselijke Staat. Pas in 1929 erkende de Rooms-Katholieke Kerk de legitimiteit van de Italiaanse staat.
Eenwording van Duitsland
Deze natievorming werd een bron van bezieling voor andere landen zoals Polen, Hongarije, Duitsland e.d. In Duitsland was een hereniging volgens de grenzen van de Duitse Bond niet acceptabel voor de Bohemen noch voor Oostenrijk. In deze tijd deed koning Wilhelm I (van Pruisen) een beroep op Otto von Bismarck, een geslepen politicus. Hij was een fervent aanhanger van de Pruisische onafhankelijkheid en de Pruisische macht. Hij werd afgevaardigde naar de algemene vergadering van de Duitse Bond.
Ter bezegeling van de winst werd Sleeswijk aan Oostenrijk toegekend en Holstein aan Pruisen. Von Bismarck vond dit maar niets en zag hierin een aanleiding om een oorlog tegen Oostenrijk te beginnen. De Duitse Bond werd om bemiddeling gevraagd en ging zelfs mobiliseren onder invloed van Beieren die de overmacht van Pruisen begonnen te vrezen. Von Bismarck stelde dat de Bond niet meer bestond en had een bondgenootschap gesloten met Italië en had hij neutraliteit met Frankrijk bereikt. Rusland zag een sterk Pruisen als een bolwerk tegen een onafhankelijk Polen. Onder leiding van Von Moltke wist Pruisen te winnen. Hij was een intellectueel bevelhebber met veel militaire kennis en inzicht.
Met twee van de drie legers had Von Moltke de helft minder legers dan Von Benedek aan de Oostenrijkse kant.In Königgrätz leken beide partijen tegen elkaar te zijn opgewassen. Het Pruisische centrum kon niet worden ingezet wegens een overmacht aan Oostenrijks artillerie. Maar tot ergernis van enkele van zijn officieren weigerde Von Benedek de tegenaanval in te zetten. De besluiteloze en verwarde generaal wist niet in welke richting hij moest aanvallen en talmde, ondanks zijn enorme numerieke overwicht. In zware regens ploeterde het Pruisische Derde Leger – met 100.000 man onder de kroonprins – zich langs een front van bijna 50 kilometer breed naar het slagveld, waarbij geschut en uitrusting in de modder wegzakten. Maar om halfdrie ’s middags arriveerde het op het strijdtoneel en viel het leger de Oostenrijkers in de flank aan. Via een omtrekkende beweging stuurde Von Moltke troepen en geschut in het centrum van het Oostenrijkse leger. Uiteindelijk werden 40.000 man van het Habsburgse leger gedood tegenover 9.000 man Pruisen. Von Moltke bezette Praag en trok op naar Wenen. In korte tijd veranderden zijn bevoorradingstroepen Neder-Oostenrijk ten noorden van de Donau in ‘één grote woestijn. De gebroken Frans Jozef wilde nu onderhandelen over vrede. Op 26 juli 1866 werd in Praag een wapenstilstand getekend, waarmee de oorlog voorbij was. Koning Wilhelm en de generaals wilden verder oprukken, de Oostenrijkse hoofdstad bezetten en daarna harde vredesvoorwaarden aan de verslagen Habsburgers opleggen. Maar Von Bismarck
die op het slagveld aanwezig was geweest, wist dat dit alleen maar tot nieuw verzet van de Oostenrijkers zou leiden, hen bitter en wraakzuchtig zou stemmen en Wenen ertoe zou brengen een toekomstige alliantie tegen Pruisen te steunen. Vanuit Von Bismarcks oogpunt was het helder omschreven hoofddoel van de oorlog bereikt: Oostenrijk was uit Duitsland verdreven. In een vertoon van meedogenloze minachting voor traditie en legaliteit verjoeg Von Bismarck de koning van Hannover en veranderde diens staatje in een Pruisische provincie waardoor beide helften van Pruisen verbonden werden. Von Bismarck annexeerde in één beweging door nog enkele andere Duitse gebieden, met name de vrije stad Frankfurt, het financiële centrum van Duitsland, dat net als Hannover in deze oorlog de verkeerde kant had gekozen. Von Bismarck had van de gelegenheid gebruik kunnen maken om de macht van het Pruisische parlement te beperken, maar hij wist dat een moderne regering op termijn de steun van de liberale middenklasse nodig had. En dus erkende hij de legitimiteit van het Pruisische parlement door een ‘Vrijwaringswet’ in te voeren, waarmee de afgevaardigden met terugwerkende kracht hun goedkeuring konden geven aan de schending van de grondwet waaraan Von Bismarck zich sinds 1862 schuldig had gemaakt door zonder instemming van het parlement belastingen te heffen. Von Bismarck creëerde vervolgens een nieuwe unie van 22 Duitse staten: de Noord-Duitse Bond met een parlement – de Rijksdag – dat verbluffend genoeg op grond van algemeen (mannelijk) kiesrecht werd geboren, niet op grond van de beperkte census van landeigendom die in Pruisen zelf van kracht was. Hier had Von Bismarck de les van Napoleon III geleerd, door de liberale middenklasse te passeren en te appelleren aan het electoraat op het platteland, dat naar zijn verwachting loyaal en conservatief zou zijn. Von Bismarck zorgde ervoor dat de macht van de Rijksdag beperkt bleef; het parlement had het recht om wetten af te keuren, niet om ze in te dienen; en het kon regeringen en ministers noch benoemen noch wegsturen.
President was de koning van Pruisen. Onder hem de bondskanselier Von Bismarck. Deze constitutie zorgde voor continuïteit van Pruisen en de Pruisische instituties zoals het leger. Deze ontwikkeling leidde tot liberalisering van ouderwets bestuurde staatjes als Hannover. Veel liberalen stonden achter de nieuwe Bond. Dit gebeurde allemaal in 1866. De Oostenrijkers waren verzwakt. Een nieuwe Duitse eenheidsstaat in het Noorden, een verenigd Italië in het Zuiden – op de Pauselijke staat die onder bescherming van de Fransen stond. De Donaumonarchie was in een crisis. De Hongaren maakten hiervan gebruik door een onderhandeling te voeren met de Oostenrijkse keizer en Oostenrijk-Hongarije tot een dubbelmonarchie om te vormen, bestaande uit een eigen monarchie, regering, parlement, wetgeving en bestuur. Buitenlandse politiek en defensie vielen nog wel onder Wenen, maar over ingrijpende beslissingen moesten beide delen van het Rijk geraadpleegd worden. Er kwam ook meer vrijheid voor het gebruik van de eigen taal door de minderheden (Slovaken, Kroaten, Serviërs, Roemenen, Italianen en Saksen). In Beieren ontstond verdeeldheid om aan te sluiten bij de machtige Noord-Duitse Bond of zelfstandigheid. Met de Pruisische zege begon Napoleon I te zoeken naar manieren waarop hij de in zijn ogen bedreigende opkomst van een nieuwe, sterke grootmacht op de rechteroever van de Rijn kon voorkomen. Maar hij vond geen bondgenoten. De Italianen waren verstoord over de blijvende bescherming door Franse troepen van de resterende Pauselijke Staat in en rond Rome, Groot-Brittannië was niet bijster geïnteresseerd in Duitsland, en Rusland waardeerde nog altijd de Pruisische rol in Polen. Toch werd de Franse elite gegrepen nog door oorlogsretoriek. Al in februari 1869 zei de Franse minister van Oorlog in de ministerraad dat een ‘oorlog met Pruisen onvermijdelijk en aanstaande’ was. ‘We zijn bewapend als nooit tevoren.’ De Franse keizer kon dan ook niet werkloos toezien toen een niet-vorstelijke telg uit de Pruisische koninklijke familie, prins Leopold von Hohenzollern-Sigmaringen, de troon van Spanje kreeg aangeboden, die vacant was geworden na de gedwongen abdicatie Van koningin Isabella. De Fransen beschouwden Spanje als onderdeel van hun invloedssfeer. Uiteindelijk ging de troonsbestijging niet door maar was het een onjuiste vertaling van het begrijp ‘aide-de-camp’ waardoor Napoleon III zich alsnog beledigd voelde.
Waarom hanteerde Von Bismarck een agressieve en slinkse aanpak? Ten eerste dreigde de val van de pro-Pruisische regering in Beieren en de vervanging ervan door een regering van de katholieke, anti-Pruisische en pro-Franse ‘Patriottische Partij’ het hele Duitse eenwordingsproces te laten ontsporen. En Von Bismarck vreesde dat deze ontwikkeling zich ook in andere Zuid-Duitse staten zou kunnen voordoen. Ten tweede betekende de Franse legerhervorming (hoewel nog niet voltooid) dat Frankrijk in de nabije toekomst nog meer militaire macht zou hebben dan het al had. Ten derde waren de Fransen, die op dat moment geen bondgenoten hadden, op zoek naar nieuwe allianties, waarbij Napoleon III ervan uitging dat de Oostenrijkers en Denen van de situatie gebruik wilden maken om wraak te nemen. Ten vierde meende Von Bismarck dat het op dat moment niet moeilijk was om Napoleon III als agressor aan te wijzen en daarmee internationale inmenging te voorkomen. Beide zijden mobiliseerden hun legers. De meeste waarnemers verwachtten dat de Fransen zouden winnen. Terwijl Von Moltke zijn officieren veel speelruimte gunden, werkten de Fransen nog met een ouderwets traag en defensief ingesteld leger. De Pruisen en hun bondgenoten, waaronder de Beieren, hadden een generale staf die over een goede informatievoorziening beschikten. De Pruisen legden bloot dat Frankrijk militair niet sterk was. Dit hadden de Denen, Oostenrijkers en Italianen door die daarmee afzagen van ingrijpen ten gunste van Frankrijk. De regering van Napeloen III viel. De Pruisen trokken verder Frankrijk in en bij Mars-La-Tour overwon een leger van 30.000 Pruisen een omvang van 150.000 legertroepen door verrassingsaanvallen en kreten te slaken ‘Vive la France’ en ‘Vive l’Empereur’. Onder zwaar Pruisisch artillerievuur trok het Franse leger zich terug.
Het Franse leger trok zich terug in de vesting van Metz. Tijdens een omsingeling door de Pruisen wilde het Franse leger uitbreken. De Pruisen slaagden erin om deze uitbraak te stoppen waardoor het Franse leger zich moest overgeven. Toen aanvullende Franse troepen bij Sedan de pas afgesneden werden door 200.000 Duitse manschappen, viel het Franse leger uiteen en vluchtte. Toen Napoleon III besefte dat alles voorbij was, stuurde hij een bericht van overgave aan koning Wilhelm I, Von Moltke en Von Bismarck.
Om coulante vredesvoorwaarden af te dwingen reed Napoleon III persoonlijk Sedan uit voor een ontmoeting met Von Bismarck, op een bankje in een herberg met hem overlegde. Het gesprek werd in het Duits gevoerd, een taal die de keizer in zijn jeugd had geleerd. Von Bismarck liet Napoleon weten dat het gehele Franse leger gevangengenomen zou worden en dat het beleg van Metz zou voortduren. ‘Dan is alles verloren,’ mompelde de keizer. Ja, inderdaad, antwoordde Von Bismarck ondiplomatiek, ‘alles is werkelijk verloren.’ Zo’n 100.000 Franse soldaten moesten de wapens neerleggen en werden als krijgsgevangenen naar kampen afgevoerd. Toen het nieuws op 3 september 1870 Parijs bereikte, braken er rellen uit. Rond 60.000 demonstranten verzamelden zich op de Place de la Concorde en riepen: ‘Dood aan de Bonapartes! Lang leve de natie! Op 4 september kondigde de Assemblée het einde van de dynastie en het begin van de Derde Republiek af. Napoleon III werd naar Kassel gebracht, vanwaar hij uiteindelijk mocht vertrekken om in Engeland in ballingschap te gaan. De oorlog was daarmee nog niet ten einde. De Duitsers omsingelden Parijs waardoor Parijs inclusief zijn 400.000 man (!) tellende garnizoen zonder eten kwam te zitten. De Pruisen begonnen de stad te beschieten. Ook bij Le Mans en in het zuiden viel het leger uiteen. De oorlog was wreed: Von Bismarck beval om de represailles op Franse burgers harder door te voeren: dorpen die zich verzetten zouden platgebrand worden. Uiteindelijk kwam er rust toen er Franse verkiezingen werden georganiseerd, overigens in samenwerking met de Duitsers. De nieuwe president werd door Von Moltke en Von Bismarck onder druk gezet om Elzas-Lotharingen aan het nu verenigde Duitsland af te staan, plus herstelbetaling van 5 miljard frank en een overwinningsparade voor de Duitsers in het centrum van Parijs. Door de vredesvoorwaarden bleef er een wraakachtig sentiment heersen in Frankrijk. De proclamatie van het Duitse rijk inclusief de hulpeloze Zuid-Duitse staten moest plaatsvinden in de Spiegelzaal van het Paleis van Versailles (18 januari 1871). De machtsbalans in Europa was voorgoed veranderd, niet alleen voor de Fransen maar ook voor de Britten.
Het manifest
Karl Marx die in zijn ballingsoord Londen zat, had zijn groep met verbannen ambachtslieden omgevormd naar de Communistische Liga. In 1848 publiceerde hij het Communistisch Manifest. Veel van de kernachtige uitspraken daarin zijn beroemd geworden: de ‘idiotie van het boerenleven’, ‘De heersende ideeën van een tijdperk zijn de ideeën van zijn heersende klasse’, De proletariërs hebben niets te verliezen dan hun ketenen’ en Proletariërs aller landen, verenigt u! Volgens het Manifest breidde het kapitalisme zich onstuitbaar uit en creëerde een steeds grotere en steeds verder uitgebuite arbeidersklasse, die zich uiteindelijk onder leiding van de socialisten zou verenigen en het systeem omver zou werpen. De bourgeoisie produceert bovenal haar eigen grafdelver. Haar verval en de zege van het proletariaat zijn beide even onvermijdelijk. In eigen land zonder succes en zelfs gearresteerd als redacteur van de Neue Rheinische Zeitung, was hij effectief in de ondersteuning van de Pools-nationalistische opstand tegen het Russische bestuur in 1863. De Internationale Arbeidersassociatie werd opgericht dat bestond uit een federatie van bestaande vakbonden, onderwijsverenigingen en bijstandsverenigingen. Al snel sloten vergelijkbare verenigingen in Frankrijk, Oostenrijk, België, Italië en Spanje zich aan. Marx zette zich in voor hervormingen als kortere werkdagen en arbeidersacties zodanig dat acties in het ene land niet meer gebroken konden worden door arbeiders uit andere landen. De Commune van Marx had aanhangers in Europa, met name in Frankrijk werden wetten gesocialiseerd. Er ontstond echter ook verdeeldheid binnen de Internationale tussen volgelingen van Marx en Bakoenin. Zo ontstond een onderscheid tussen de socialisten die kozen voor de stembus in plaats van de gewapende opstand en die vertrouwden op de onstuitbare groei van het proletariaat.
De introductie van nieuwe technologieën (kunstmest, stoommachines) leidde tot innovaties in de landbouw en de modernisering van de boerenbedrijven. Grootgrondbezitters en de aristocratie kregen te maken met andere vormen van bedrijfsvoering. Graanprijzen werden op de wereldmarkt bepaald en niet meer op lokaal niveau. Met de industrialisering kwam een nieuwe elite bovendrijven die wedijverde met de aristocratische klasse: de welgestelde middenklasse. De neergang van de aristocratie weerspiegelde in hoofdlijnen de afname van het land als een bron van rijkdom en de opkomst van het bankwezen, de handel en de industrie streefden het land als inkomensbron voorbij.
Werkplaats van de wereld
Gedurende de negentiende eeuw werd de economie van Europa en zelfs van de hele wereld gedomineerd door Groot-Brittannië. In 1850 werd meer dan 40 procent van de uitvoer van verhandelde fabrieksproducten geproduceerd in het Verenigd Koninkrijk. Groot-Brittannië vormde ‘de werkplaats van de wereld’, een status die werd gevierd met de ‘Great Exhibition of the Works of Industry of All Nations’ in een enorm, speciaal gebouwd glazen paviljoen -het Crystal Palace – dat in Hyde Park in Londen verrees. Ondanks de uitnodiging aan exposanten vanuit de hele wereld om hun producten in het paviljoen tentoon te stellen, kon er geen twijfel over bestaan dat het primair de bedoeling was de rol van Groot-Brittannië als wereldwijd industrieleider te promoten. In 1890 had Groot-Brittannië nog steeds een groter tonnage van de scheepvaart dan de rest van de wereld samen. De overgang naar pantserschepen en stoomschepen bracht de Britse scheepvaartindustrie weer op voorsprong. Denk aan de stoomschepen die zo krachtig waren dat ze de oceaan konden oversteken. De hegemonie van Britse schepen werd gegarandeerd door de grootste zeemacht ter wereld. Het was wettelijk verplicht om minimaal zoveel slagschepen te hebben als de tweede en derde zeemachten ter wereld samen. De industriële productie beïnvloedde de militaire macht. Dit werd met name duidelijk in het Duitse rijk. In het Roergebied bedroeg de kolenproductie 2 miljoen ton in 1850 en 114 miljoen in 1913. Bedrijven groeiden en combineerden de winning van kolen en ijzererts met het smelten en bewerken ervan in een ‘verticale combinatie’ die de kosten verminderde en de efficiëntie verbeterde. Krupp produceerde gietijzeren ringen voor spoorwielen, maar ook voor propellers en assen voor stoomschepen. Door uitvindingen op een efficiënte wijze te implementeren wist Krupp onzuiverheden uit ijzer te verwijderen door middel van oxidatie. Met de verkregen winsten kon Krupp andere bedrijven opkopen. Duitsland werd een toonaangevende industriële natie op het continent. Frankrijk beleefde ook industriële ontwikkeling zij het met horten en stoten. De Fransen waren min of meer door hun grote landbouwsector gedwongen zich te concentreren op consumentengoederen omdat de Britten in technologie en efficiëntie superieur waren. Bevolkingsgroei tussen 1850 en 1870 bedroeg 10% in Frankrijk tegenover 50% in Duitsland. De Russische industrie importeerde geavanceerde structurele modellen uit West- en Centraal-Europa in plaats van voort te borduren op de bestaande kleinschalige industrie. Daardoor waren bedrijven van meet af aan groot in omvang, in de mijnbouw, staalindustrie en de wapenindustrie. Industrieën op het vasteland hadden als voordeel dat ze laat waren ingestapt en de nieuwste methoden konden toepassen, terwijl de Britse industrieën achterstand kwamen. Katoenfabrieken die vanaf 1896 in Lancashire verrezen om te profiteren van nieuwe markten voor goedkope kleding in Afrika, werden nog steeds gebouwd volgens oude principes. De industriële productie in Groot-Brittannië, die sinds de jaren twintig van de negentiende eeuw met gemiddeld 3 procent per jaar was gegroeid, groeide na 1880 met minder dan 2 procent. De productiviteit begon te dalen tot de productie per hoofd in de Britse kolenmijnen nog slechts de helft was van de productie in de Amerikaanse kolenindustrie in 1914. Grote investeringen in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw in installaties, zoals de Bessemer-convertor, maakten de fabrikanten onwillig om opnieuw te investeren. Amerikaanse innovaties, zoals de typemachine en de naaimachine, overspoelden Britse markten. Deense, Nederlandse, Franse en Zweedse apparatuur volgden. In de tweede helft van de negentiende eeuw raakten de Britten in twee sectoren in het bijzonder op achterstand: de chemische en de elektrotechnische industrie die beide door Duitsland gedomineerd werden, mede door internationale samenwerking. In Italië was deze tweede industriële revolutie ook zichtbaar in de ontwikkeling van een geavanceerde elektrische industrie in het noorden van Italië. Dankzij waterkracht elektriciteit groeide de industrie in Italië snel. De industrialiseringsfase op basis van steenkool werd overgeslagen. Dit gold ook voor Noorwegen en Zweden.
Stadsvernieuwing
De grote steden werden alsmaar drukker: opstoppingen, verschillende soorten verkeer, mensen tussen de wagens in, afwezigheid van ordening in verkeersoriëntatie (links of rechts), etc. Steden losten uiteindelijk het probleem op door ondergrondse spoorwegen te bouwen. De technologie van elektrische trams maakten dit mogelijk. In diverse steden in Europa werd een metro aangelegd; eerst in Londen, toen in Istanboel, Glasgow en vervolgens ook Parijs. De overheden begonnen in te zien dat de steden verpauperden als gevolg veel te hoge bevolkingsdichtheden in de centra. Omwille hiervan maar ook uit praalzucht werden grootschalige stadsverbeteringen gerealiseerd. Pronkboulevards met neoclassistische gebouwen verrezen in de grote steden. Desondanks waren rond de eeuwwisseling nog vele stadswijken met grote armoede.
Burgerij
De groei van de industrie leidde tot de opkomst van een nieuwe sociale klasse: de bourgeoisie. Voorheen werd de stad gedomineerd door een patricische elite van meester-ambachtslieden, artsen, juristen, bankiers, handelaren en bestuurders. Deze elite versmolt met de nieuwe stedelijke middenklasse die zich konden beroepen op het bezit van een graad, uitoefening van een bepaald beroep zoals architect, apotheker, chirurg, scheepskapitein, industrieel, koopmannen, etc. Het beroep van ingenieur had een hoge sociale status en vormde een middel voor opwaartse sociale mobiliteit. Technische instituten werden opgericht die steeds meer ingenieurs afleverden, niet alleen voor overheidsdienst maar ook voor de grote bedrijven. Wie bij de burgerij behoorde, beschikte over een inwonende dienstknecht of dienstmeisje en vermeed elke schijn van betrokkenheid bij handenarbeid. Wie bij de middenklasse behoorde, moest hoger onderwijs hebben genoten, betrokken zijn bij het verenigingsleven, bij het openbare leven en bij liefdadigheidsinstellingen. Status werd niet ontleend aan een titel of voorgeslacht, maar aan hard werken, eerlijkheid, levensstijl en de uiterlijke manifestatie van eerbiedwaardigheid. Onder de bourgeoisie zat de sociale klasse van de kleine burgerij: de laag van de bevolking die de laag boven hen bediende, letterlijk en figuurlijk. De onderwijzers, secretarissen, kopiisten, bankmedewerkers, klerken en kleine winkeliers.
Emigratie
Gedurende de hele negentiende eeuw probeerden miljoenen Europeanen aan armoede en onderdrukking te ontsnappen door het continent te verlaten om in overzeese gebieden een nieuw leven op te bouwen. Hun motieven waren niet altijd even eenduidig. De verlokking van Amerikaanse vrijheid en de kans om goedkoop land te verwerven en het te bewerken om niet slechts in de primaire levensbehoeften te voorzien maar om er winst mee te maken, waren onweerstaanbaar voor tal van burgers voor wie de toekomst in Europa er kil en hopeloos uitzag. Politieke vervolging vormde, vooral voor de radicalen en revolutionairen van 1848, een ander motief. Zo’n 30,000 ‘achtenveertigers’ vestigden zich in wat bekend zou worden als de ‘Over de Rijn’-buurt van Cincinnati, Ohio; daar leidden ze in 1858 gewelddadige protesten tijdens het bezoek van een pauselijke afgezant. In Europa zelf was Londen de eerste aanleghaven voor alle soorten revolutionairen, zoals Karl Marx. Dramatisch was Ierland: in 1855 nam de bevolking van het eiland af van 8,5 tot 6 miljoen en hoewel een groot deel van de afname aan het begin van de periode kan worden toegeschreven aan de hongersnood, was de doorgaande daling – tot minder dan 4,5 miljoen tijdens de volkstelling van 1921 – bijna geheel het gevolg van emigratie. In 1861 waren meer dan 700.000 burgers aangekomen op het Britse vasteland, vertrokken er meer dan 200.000 naar Canada en gingen er 289.000 naar Australië (van wie velen mee wilden doen aan de goudkoorts van de jaren zestig). Het merendeel van de migranten, in totaal meer dan drie miljoen tussen 1848 en 1921, trok echter naar de Verenigde Staten. In 1900 woonden er in de vs meer in lerland geboren mannen en vrouwen dan in Ierland zelf. In eerst helft van de negentiende eeuw emigreerden een half miljoen Duitsers naar de Verenigde Staten in de nasleep van de agrarische crisis. De VS werden nog aantrekkelijker na 1862, toen de Homeland Act door het Congres werd aangenomen, waardoor kolonisten in het Midden-Westen tegen lage kosten of helemaal voor niets een hekwerk voor agrarische doeleinden om hun land mochten plaatsen. Het nieuws bereikte Europa snel. Tussen 1864 en 1873 verlieten nog eens een miljoen burgers Duitsland, voordat Amerika door de economische neergang van de jaren zeventig een deel van zijn aantrekkingskracht verloor. Toen de wereldeconomie rond 1880 herstelde, emigreerde een nieuwe golf; in t890 verlieten 1.800.000 Duitsers het land, ditmaal vooral vanuit het verarmde noordoosten. Toen de Duitse industrie in de jaren negentig echter onstuimig groeide, zogen de mogelijkheden om werk in het land te vinden het merendeel van het emigratiepotentieel op, zodat tussen 1895 en 1913 in totaal amper een half miljoen burgers het land verlieten, Toch vertrokken tussen 1820 en 1914 ruim 5 miljoen Duitsers om zich in de vs te vestigen; tussen 1820 en 1860 vormden ze 31 procent van alle immigranten daar – na de leren het grootste contingent. Aangezien het land in Scandinavië grotendeels onbruikbaar was voor landbouw, emigreerden grote groepen naar de VS. Alle landen in Europa hadden te maken met een uittocht aan mensen, behalve in Frankrijk vanwege het lage geboortecijfer en de zekerheid van grondbezit. Voor de spaans- en italiaanstaligen waren Argentinië en Brazilië aantrekkelijke emigratielanden.
De tijd
Tekortkomingen in de verbindingen waren niet alleen te wijten aan de problemen die het overwinnen van horizontale en verticale afstanddefinitie met zich meebrengt, maar ook aan de ingewikkelde en grotendeels ongereguleerde tijdswaarneming aan het begin van de negentiende eeuw. In de pre-industriële wereld werd de tijd berekend aan de hand van de noen of het middaguur, het moment waarop de zon het hoogst staat; dit tijdstip verschilde natuurlijk al naar gelang de plek waar men zich op aarde bevond en veranderde overal met het verstrijken van de seizoenen. Weinig mensen konden klokkijken, een vaardigheid die nog niet op scholen werd geleerd, zelfs niet in gebieden waar klokken waren ingevoerd. Het verstrijken van de tijd werd summier aangegeven door het uur van de dag of nacht; op het platteland werd de klok alleen geluid voor kerkdiensten als de metten of vespers, waarbij ze het tijdstip van de dag slechts bij benadering aangaven. De eerste fabrieken zetten hun klokken op de lokale tijd, maar al snel was het ontbreken van standaardtijden niet langer houdbaar, vooral vanwege de uitbreiding spoorwegen. Zelfs nog halverwege de jaren zeventig nadat Duitsland tot een eenheidsstaat was verenigd, moesten de aankomst- en vertrektijden van treinen binnen het Duitse Rijk worden gebaseerd op een wirwar van plaatselijke tijden, die verschilden van stad tot stad; het was aan de passagiers om de tijd op een plaatselijke klok om te zetten naar de tijd op hun zakhorloge. De spoorwegmaatschappijen hadden standaardtijden voor intern gebruik nodig en maakten daarbij gebruik van de synchroniseerbare elektrische klok, die in 1840 was uitgevonden door de Schot Alexander Bain (1811-1877) en die vanaf halverwege de jaren veertig in groten getale werd geproduceerd door de Duitse klokkenmaker Matthias Hipp (1813-1893). In Groot-Brittannië had de Irish Mail-trein die elke ochtend van Euston Station in Londen vertrok, een tijdwaarnemer van de Royal Navy aan boord, die op zijn zakhorloge de Londense tijd had ingesteld en het horloge overdroeg aan functionarissen van de pakketboot tussen Holyhead en Dublin, die het bij terugkeer weer afgaven aan de tijdwaarnemer, voor de terugreis naar Londen. Vooral op initiatief van de spoorwegen, die merkten dat het te ingewikkeld was om rekening te houden met lokale tijden, waren in 1855 inmiddels alle openbare klokken in Groot-Brittannië ingesteld op Greenwich Mean Time (GMT), 25 jaar voordat dit bij wet werd verplicht. In Groot-Brittannië hadden veel stationsklokken tot aan het einde van de eeuw, en soms zelf daarna nog, twee minuutwijzers: een voor GMT en een voor de oude lokale tijd. In België en Nederland werd een landelijke standaardtijd pas in 1892 ingevoerd, in Oostenrijk-Hongarije en Italië in 1893. De Franse spoorwegen gingen uit van de centrale rol van Parijs in hun systeem en stelden de spoorboekjes op de Parijse tijd, 9 minuten en 21 seconden vóór GMT. Hoewel dit door een wet in 1891 voor heel Frankrijk werd verplicht, zetten stationschefs hun klokken vijf minuten terug, zodat de passagiers tijd hadden om in te stappen, terwijl de klokken op het spoorwegennet bleven ingesteld op de standaardtijd. In Duitsland waren het niet de spoorwegen of andere bedrijven die druk uitoefenden om tot een standaardtijd te komen, maar de Pruisische veldmaarschalk Helmut von Moltke. Hij had het spoor al efficiënt ingezet tijdens de Duitse eenwordingsoorlogen door troepen snel per trein te verplaatsen en hij beschouwde de aanhoudende wirwar van lokale tijden als een groot obstakel voor de efficiëntie van toekomstige militaire operaties. Von Moltke aanvaardde het primaat van de meridiaan van Greenwich en pleitte voor een landelijke standaardtijd gebaseerd op de 15e meridiaan, even ten oosten van Berlijn; wat volgens Von Moltke nodig was, was ‘een eenheid van tijdrekening voor heel Duitsland’. En die kwam er, in 1893. De noodzaak van een standaardtijd was al urgent geworden door de uitbreiding van telegraafnetwerken in heel Europa en de rest van de wereld. De eerste onderzeese kabels werden in de vroege jaren vijftig van de negentiende eeuw in het Kanaal gelegd, en in 1852 meende Edward Highton (1817-1859), een pionier van de elektromagnetische telegraaf: Tijd en ruimte zijn vrijwel afgeschaft. Jaren zijn in dagen veranderd, dagen in seconden, en mijlen in slechts fracties van een inch.’ Pas in 1865 wist de Great Eastern, toen het grootste schip ter wereld, een kabel in de Atlantische Oceaan te leggen, waarna wereldwijd de ene na de andere kabel volgde. Al in 1871 vernamen gokkers in Calcutta de uitslag van de beroemde paardenrennen van Derby vijf minuten na het einde van de race. De omvang van het Britse Rijk en de dominantie van de Britse industrie zorgden ervoor dat eind negentiende eeuw bijna twee derde van de telegraaflijnen – in totaal 156.000 kilometer – in de wereld in handen was van Britse ondernemingen. Maar de invloed van het systeem reikte verder dan het Britse Rijk. De groei van nieuwe en wereldwijde communicatienetwerken betekende dat de eenvoudigste dorpeling nu een bredere geografische horizon had dan een staatshoofd in de eeuw daarvoor. Naderhand werd het telegraafsysteem overal in Europa overgenomen door de staat. Al in de jaren tachtig had de Londense Times een telefoonverbinding met het Lagerhuis om debatten rechtstreeks te kunnen verslaan. Met de ontwikkeling van draadloze telegrafie was een standaardtijd onontbeerlijk. In het wereldwijde netwerk dat hiermee ontstond, moest een standaardisering worden aangebracht: De wereld werd ingedeeld in 24 tijdzones naar lengtegraad, de meridiaan werd in Greenwich vastgelegd. Een gevolg van de heerschappij van de Britten op de zeeën waar matrozen al hun tijd vastlegden aan de hand van chronometers die geijkt werden op basis van de tijd in Greenwich.
Muziek
In de muziek wendde men zich ook tot het huiselijke. Het aristocratische en kerkelijke patronaat dat de componisten van de achttiende eeuw had ondersteund was niet langer beschikbaar, tenminste niet op dezelfde schaal als voorheen. Ook al werd de muziek van Ludwig van Beethoven (1770-1827), Carl Maria von Weber (1786-1826), Gioacchino Rossini (1792-1868), Hector Berlioz (1803-1869) en Ferenc (Franz) Liszt (1811-1886) met succes voor publiek opgevoerd, in sommige opzichten trok het muzikale leven zich terug uit het openbare leven, naar het gezin of de salon. De muziek van Franz Schubert (1797-1828) is daarvan een van de beste voorbeelden: veel ervan werd geschreven voor muzikale soirees of weekenden, voor thuis of voor een groep vrienden. Robert Schumann schreef aan het begin van zijn carrière alleen maar pianomuziek en combineerde het componeren met zijn werken als muziekjournalist, om zo in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Zijn pianocycli, zoals bijvoorbeeld Carnaval (1834-1835) en Davidsbündlertänze (1837) waren een ode aan de vriendschap tussen kunstliefhebbers, en de verschillende stukken refereerden aan leden van Schumanns kennissenkring, die te identificeren waren aan de hand van muzikale cryptogrammen. De bedrieglijk eenvoudige Kinderszenen (1838) zijn van alle muzikale interpretaties van de wereld van het kind wellicht het meest bekend, met hun speelgoed (‘Ritte vom Steckenpferd’), spelletjes (‘Hasche-Mann’) en fantasie (Traumerei’, waarschijnlijk zijn beroemdste stuk). Pas later in zijn carriere begon hij met het schrijven van Lieder, waarbij hij voortbouwt op Schuberts baanbrekende productie van liederencycli om vocale werken te kunnen schrijven die een verhaal vertelden – meestal van onbeantwoorde liefde. In de laatste fase van zijn leven schreef Schumann kamermuziek en orkestmuziek zoals Pianoconcert (1845) en Celloconcert (1850). De publieke optredens van Liszt in de jaren veertig van de negentiende eeuw resulteerden in hysterische reacties van het publiek. Vrouwen die koste wat het kost hem wilde aanraken. De verering van het muziekgenie deed zijn intrede. Dit gold nog meer voor violist Paganini.
Rechten van de vrouw
In de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende eeuw was het tonen van emoties voor de man helemaal normaal. Echter in de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd het van belang geacht om mannelijkheid in de vorm van een baard en/of een snor te tonen. Het kan misschien het beste worden gezien als een reactie van een nieuwe feministische beweging in veel Europese landen, die vrouwen als activisten in de openbaarheid bracht en die voor een aanzienlijke verbetering van vrouwenrechten zorgde. Tijdens de eerste decennia van de negentiende eeuw kwam de karakterisering van mannen als rationeel en vrouwen als emotioneel tot uitdrukking in de juridische gewoonte om vrouwen op gelijke voet te plaatsen met kinderen: hun rechten werden door hun man uitgeoefend of, als ze ongetrouwd waren, door hun vader. Vrouwen waren in het merendeel van de Europese landen uitgesloten van de meeste professies, en door de professionalisering van de geneeskunde en de rechten werden de barrières alleen maar groter; tegelijkertijd weerhield het gebrek aan rechten hen ervan om actief zaken te doen, te bankieren of zich met financiën bezig te houden. Nog essentiëler, wellicht, was de discriminatie van vrouwen in het onderwijs. Voor de meeste beroepen was een universitaire graad vereist, maar tot het eind van de eeuw werden vrouwen tot het leeuwendeel van de Europese universiteiten niet toegelaten. Volgens de Code Napoleon, die niet alleen in Frankrijk, maar ook in België, Portugal, Polen en een aanzienlijk deel van het westen van Duitsland het burgerlijk recht voorschreef, en van grote invloed was op de Roemeense Code van 1864, werden vrouwen niet beschouwd als een rechtspersoon, maar stonden ze totdat ze trouwden op gelijke voet met minderjarigen, en daarna vielen ze onder de wettelijke verantwoordelijkheid van hun man. Ze konden geen contracten ondertekenen en ze hadden toestemming of hun man nodig als ze betaalde werkzaamheden wilden verrichten, wilden verhuizen of een rechtszaak wilden aanspannen. Volgens de wet moest de vrouw haar man altijd gehoorzamen. Het was hem toegestaan dwang te gebruiken om haar ertoe te bewegen op een verblijfplaats van zijn keuze te verblijven. Als vrouwen overspel pleegden, konden ze tot twee jaar in de gevangenis worden opgesloten; voor mannen daarentegen was overspel geen misdaad. Je zou zeggen dat de positie van de vrouw gaandeweg de negentiende eeuw verslechterde, en toch, zegt Evans, verbeterden de rechten geleidelijk aan.
In Zweden was de pionier op dit gebied Fredrika Bremer, wier werk in 1858 politieke gevolgen had. Vanaf dat moment genoten ongetrouwde vrouwen in Zweden geheel gelijke rechten. In 1862 sprak Bremer zich publiekelijk uit voor vrouwenkiesrecht en dazelfde jaar nog werd het kiesrecht verleend aan alle meerderjarige vrouwen. Georganiseerd feminisme kende in veel landen zijn oorsprong in filantropie door vrouwen, en ook Bremer deed liefdadigheidswerk voor de armen en onderwees hen. Dergelijke activiteiten plaatsten vrouwen in het publieke domein, en confronteerden hen met de vele problemen die armere vrouwen door hun gebrek aan rechten hadden. Eén manier om de situatie te verbeteren, of tenminste die van sommige vrouwen, was om te kiezen voor een beroep. Een campagne die werd geleid door Sophia Jexlake (1840-1912) resulteerde in het toelaten van vrouwen tot de toelatingsexamens voor Edinburgh University in 1869 (152 kandidaten deden examen, en 4 vrouwen behoorden tot de 7 beste kandidaten). Maar geneeskundestudenten, daartoe aangemoedigd door hun eigen, meer conservatieve professoren, blokkeerden de ingang naar de examen kamer in Surgeons’ Hall en bekogelden de vrouwelijke kandidaten met modder en vuilnis. Ook al kregen de relschoppers een boete van de universiteit, toch oordeelde de Court of Session, het hoogste wetgevende orgaan van Schotland, in 1873 dat de vrouwen niet toegelaten hadden mogen worden en dat ze het recht niet hadden om examen te doen. Daarop gingen de vrouwen naar het buitenland voor hun opleiding en keerden ze later terug om alsnog hun beroep uit te oefenen. Vanaf 1892 lieten Schotse universiteiten vrouwen op basis van gelijke rechten toe. In Europa gingen vrouwen bij voorkeur naar Zwitserse universiteiten. Deze lieten vanaf medio negentiende eeuw vrouwen toe. Vanuit Duitsland en Rusland kwamen vrouwen naar Zwitserland om te studeren. Pogingen om deze vrouwen terug te halen hadden effect, zij het vertragend. Eind negentiende eeuw veranderde de situatie: er kwamen meisjes athenea. Hoewel dit nog geen toegang gaf tot de universiteit. Een triest dieptepunt is het feit dat Cambridge tot halverwege de twintigste eeuw geen diploma’s toekenden aan de studentes.
In Engeland verbeterden de rechten van vrouwen in het privédomein vanaf 1857. Toen stond de Matrimonial Causes Act in Engeland voor het eerst echtscheidingen toe, zonder dat er een speciale, geheime Act of Parliament voor nodig was; de wet bevatte ook een bepaling voor een scheiding van tafel en bed. In Londen werd een scheidingsrechtbank opgezet, en de omvang van het probleem bleek zo groot dat de rechtbank in de eerste jaar van haar bestaan maar liefst 1000 zaken afhandelde. Mannen en vrouwen werden echter nog steeds verschillend behandeld, waarbij mannen alleen op basis van overspel een scheiding konden aanvragen, terwijl vrouwen ook bewijs moesten leveren voor wreedheid, bigamie en andere overtredingen en de medeplichtige niet bij naam hoefden te noemen. In 1870 verbeterde de positie van de vrouw in Groot-Brittannië nog verder toen het parlement de Married Women’s Property Act aannam die stelde dat het inkomen van de vrouw van haar bleef en na 1882 gold deze bepaling ook voor het het onroerend goed. In Duitsland en Frankrijk verbeterde juridische positie van de vrouw eveneens in de jaren tachtig.
Realisme in de kunst
Met de teloorgang van de Romantiek werden de oude genres binnen de klassieke muziek opnieuw populair, ook al waren ze nooit helemaal verdwenen. De vraag van amateurs creëerde een markt voor piano- en kamermuziek en de toenemende rijkdom van de bourgeoisie en stadse trots leidde tot de bouw van grootse concertgebouwen zoals het Concertgebouw in Amsterdam (1888) of de Stadsgehoorzaal in Leiden (1891). Mahler, Brahms, Schumann, Bruckner componeerde gewichtige symfonieën die soms meer dan anderhalf uur duurden. In de schilderkunst begon de camera het realisme en het figuratieve te overschaduwen zodat de kunstenaars gedwongen werden na te denken over de aard van hun vak. Het ging om het vastleggen van een vluchtige impressie. Het gebruik van levendige en constant veranderende kleuren bood de impressionisten een alternatief voor de fotografie. Aanvankelijk werden ze uitgelachen maar tegen het eind van de negentiende eeuw werden ze breed geaccepteerd. Symbolistische schilders als de Duitser Franz von Stuck (1863-1928), wiens schilderij een vrouwelijk naakt laat zien dat verleidelijk uit de schaduw tevoorschijn komt, de Noor Edvard Munch (1863-1944), beroemd om zijn schilderij De schreeuw (1893), en de Oostenrijker Gustav Klimt (1862-1918), die zijn erotische Judith und Holofernes (1901) omlijstte met Byzantijns aandoend goud, bleven in de kern figuratief schilderen, maar wel vanuit een niet-figuratieve context.
De nadruk op het versieren van het oppervlak bij Klimts schilderijen loopt parallel met het ontstaan van de art nouveau of jugendstil in de decoratieve kunst van de jaren negentig van de negentiende eeuw, met haar ronde vormen, parabolen en cursieve belettering. De vraag was niet meer: “Wat laat dit schilderij ons zien?” maar in plaats daarvan: “Hoe voelen wij ons erdoor?” Deze vraag was het leidend motief voor de postimpressionisten in Londen, en zijn woorden waren ook toepasbaar op andere tendensen binnen de beeldende kunsten in die tijd. De Russische emigrant Wassily Vasiljevitsj Kandinsky (1866-1944), liet niet alleen kleur maar ook vorm en figuratieve verbeelding varen en maakte de allereerste abstracte schilderijen, met titels als Vierkanten met concentrische cirkels (1913). In Parijs lieten de kubisten Georges Braque (1882-1963) en Pablo Picasso (1881-1973) de oppervlakte van schilderijen verdwijnen in een complex geheel aan geometrische patronen, waarmee ze een onderwerp uit verschillende hoeken toonden, en vervingen de felle kleuren van de fauvisten door een bleek kleurenpalet, meestal in grijs of bruin. De introductie van kunsten uit de kolonies inspireerden de kunstenaars en componisten om lokaliteiten in hun kunst op te nemen.
Introductie van de verzorgingsstaat
De opkomst van vakbonden in Europa en de herhaaldelijke terugkeer van stakingen vormde een belangrijke kracht die overheden ertoe zette om sociale wetgeving te introduceren in een poging de onvrede onder arbeiders terug te dringen. Soms ging er een duidelijk politiek motief achter schuil. Zich bewust van de dreiging voor de openbare veiligheid die de lange werkdagen van treinmachinisten met zich meebrachten – in de jaren zestig van de negentiende eeuw onthulde een machinist die met ontslag werd gedreigd, dat hij op drie stations niet was gestopt omdat hij 38 uur achtereen had gewerkt en in de cabine in slaap was gevallen – drongen Franse regeringen er herhaaldelijk bij spoorwegbedrijven op aan om limieten op te leggen; hun pogingen slaagden uiteindelijk in 1891, toen de bedrijven een werkdag van maximaal 12 uur overeenkwamen. Maatschappelijke bezorgdheid kon ook de basis vormen voor de inroductie van verbeteringen. De Britse Coal Mines Regulation Acts van 1860 en 1872 introduceerden talloze voorzorgsmaatregelen die werden afgedwongen door een inspectiedienst. In 1880 werd in het Verenigd Koninkrijk eindelijk wetgeving aangenomen die werkgevers aansprakelijk stelde voor bedrijfsongevallen, wat de druk weerspiegelde van de nieuwe vakbonden en de sympathie van de burgers waarmee berichten over dodelijke ongevallen en letsel vaak werden begroet. Andere wetten vereisten goede hygiëne in werkomgevingen en regelden de voorwaarden voor allerhande soorten handel. Een uitgebreid programma voor sociaal welzijn liet echter nog op zich wachten. Vooral wanneer arbeiders te oud waren om te werken of ziek werden, konden ze een onzekere en vaak uiterst arme toekomst tegemoetzien. De grote verandering hierin kwam van Von Bismarck, die in de jaren tachtig een reeks welzijnsmaatregelen voor de staat introduceerde. De staat, zo verklaarde de ijzeren kanselier, moest ‘tegemoetkomen aan de gerechtvaardigde wensen van de arbeidersklassen […] door wetgeving en bestuur’. Dit ‘staatssocialisme’, zoals Von Bismarck het zelf noemde, was in zijn opvatting gekoppeld aan aristocratisch paternalisme, maar nam al snel buitensporig toe. In 1883 introduceerde hij ziektekostenverzekeringen via ziekenfondsen waaraan werknemers zelf twee derde moesten bijdragen, maar die hun het recht gaven zich verkiesbaar te stellen voor de bestuurscommissies; na de eeuwwisseling zouden ze deze commissies domineren. In 1885 vielen 4,3 miljoen arbeiders in Duitsland onder de ziektekostenverzekeringsplannen. In 1884 volgde een verzekeringsstelsel voor ongevallen en in 1889 kwam er een pensioenstelsel voor ouden en zwakken, beide in aanzienlijke mate gesteund door de staat. In 1914 hadden meer dan 15 miljoen Duitsers recht op een ziektekostenverzekering, waren er 28 miljoen verzekerd tegen ongevallen en ontvingen er 1 miljoen pensioengelden. In Nederland duurde het tot 1901 voordat er een wet voor volksgezondheid, een huisvestingswet en een wet voor arbeidsongevallen werd geïntroduceerd. De armoedebestrijding lag niet meer bij de kerk. De opkomst van de verzorgingsstaat was in feite een reactie op de toenemende populariteit van de linkse politiek, met name onder de arbeidersklasse. Hiermee bleven de socialisten nog wel blaffen, maar beten ze niet meer.
De amerikanisering
De tegenstrijdige liberale en progressieve idealen van het begin van de negentiende eeuw tot halverwege dezelfde eeuw – het France ideaal van een jakobijnse revolutie en het Britse ideaal van een reeks geleidelijke hervormingen – waren al voor de eeuwwisseling aan het vervagen. De toekomst leek niet langer een universele belofte van welk soort dan ook in zich te dragen, met name toen nationalistische ideologieën zich begonnen te richten op één volk of ras, in plaats van op universele principes van recht en volkssoevereiniteit. Terwijl de Europese naties en hun politieke culturen zichzelf op deze manier van andere begonnen af te sluiten, ontpopte Amerika zich als het beeld van de toekomst. De massale emigratie van Europeanen naar de Verenigde Staten smeedde meerdere banden tussen de twee continenten, wiste het oude beeld van Amerika als exclusief ‘Angel-saksisch land uit en maakte dat de opvatting van Amerika als een land met mogelijkheden voor iedereen steeds breder postvatte. Nadat in de Amerikaanse Burgeroorlog van de jaren zestig de slavernij was afgeschaft, was het belangrijkste obstakel voor een positief imago weggenomen; de razendsnelle groei van de Amerikaanse industrie en technologie, die vooral werden gesymboliseerd door het enorme vertoon ervan tijdens de Wereldtentoonstelling in 1893 in Chicago, droeg daaraan bij. De onderlinge economische afhankelijkheid van Amerika en Europa werd iedereen duidelijk. Er was groeiende angst voor Amerikaanse economische concurrentie en Amerika’s imperiale ambities, met name na de Spaans-Amerikaanse oorlog in 1898. Economische methoden zoals het Taylorisme riep bewondering op in Europa net zoals Amerikaanse uitvindingen van naaimachine tot het vliegtuig. Links-liberalen bewonderden de minimale staat en de vrijheid die de grondwet de Amerikanen garandeerde.
Imperialisme
Met het Congres van Wenen werden de wereldwijde koloniale conflicten eind achttiende en begin negentiende eeuw opgelost. De Britten hadden de macht op zee. De Europese overzeese rijken kenden een nieuwe impuls door veelal lokale gebeurtenissen. Algerije maakte deel uit van het Ottomaanse Rijk maar werd in 1830 door Frankrijk geannexeerd nadat de ‘dei’ van Algiers de Franse consul had beledigd door hem te slaan met een vliegenmepper op het verzoek van de dei om de lening verstrekt aan Frankrijk ten behoeve van de Napoleontische oorlog, terug te betalen. Karel X van Frankrijk besloot het land binnen te vallen, zinnend op grote populariteit en het afwenden van een liberale revolte. De Fransen begonnen moskeeën in kerken te veranderen waardoor de zeer islamitische bevolking in opstand kwam. Zij riepen een djihad uit, waarop de Fransen hele dorpen met de grond gelijk maakten. Gevangenen werden onthoofd. In 1847 was er uiteindelijk een overwinning voor de Fransen. In 1870 nam de nieuwe republikeinse regering een wet aan die van alle Joden en kolonisten in Algerije staatsburgers maakte. Arabieren en Berbers hadden geen volledige rechten. Omdat Joden boven moslims werden geplaatst, was de woede groot. De Fransen overheersten echter en lieten het aankomen op een hongersnood bij de bevolking. Het conflict had een miljoen doden tot gevolg.
De Britten en Fransen onderhielden handelsposten langs de West-Afrikaanse kust. Doordat er wederzijdse handelsbelangen waren, liepen de spanningen niet zo ver op als in Algerije. Europese regeringen voelden zich geroepen om in te grijpen wanneer hun handelsbelangen werden bedreigd. Zo is Hong Kong in handen gekomen van de Britten toen zij hun handel in opium (vanuit India naar China) wilden veilig stellen. De Russen breidden hun invloed uit naar het Oosten. Tegen het eind van de jaren zeventig had de tsaar de macht over heen Centraal-Azië wat tegen het zere been van de Britten was. De Russen pikten de Chinese provincie Amoer in en de Chinezen accepteerden dit voldongen feit. In Alaska joegen de Russen op otters, bevers en andere dieren voor hun bontvacht. In 1867 verkochten de Russen Alaska aan de VS voor twee dollarcent per hectare. Voor Spanje liep het anders: de Spaans-amerikaanse oorlog brak uit over invloed in Latijns-Amerika. Cuba werd (tijdelijk) afgestaan aan de VS, maar ook de Amerikaanse bezetting van Puerto Rico, de Filippijnen en Guam gingen van Spanje over naar de VS. Andere eilanden van Spanje gingen over naar Duitsland of de VS. Wat overbleef van het Spaanse Rijk waren Spaans-Marokko, West-Afrika en Guinee, de Spaanse Sahara en de Canarische eilanden (ik heb nooit beseft dat deze gezien werden als koloniën). De grootste nederlaag van een Europese staat op zoek naar een rijk, was echter die van de Italianen in Ethiopië. Italië had al bezit genomen van delen van de Hoorn van Afrika en in de jaren negentig van de negentiende eeuw probeerde het zijn invloed uit te breiden naar Ethiopië. Daar had de keizer van Abessinië, Menelik II (1844-1913), zichzelf, nadat hij de provincies Tigre en Amhara had veroverd, in 1889 uitgeroepen tot negus, ofwel keizer, en hij sloot een vriendschapsverdrag met de Italianen. Helaas waren de inhoud van de Italiaanse en de Amhaarse versie nogal verschillend. Terwijl de Italiaanse versie de Italianen de macht over Eritrea gaf en het recht op een Ethiopisch protectoraat, stond er in het Amhaars alleen maar dat Menelik, mocht hij dat willen, de Italiaanse diplomaten als afgevaardigden voor zijn buitenlandse politiek kon gebruiken. Toen deze discrepantie aan het licht kwam, verhevigde het conflict over het verdrag, totdat Menelik het uiteindelijk in 1893 officieel verwierp. Hij legde een voorraad wapens aan met hulp van Russische militair adviseurs en wist de Italianen en het bergachtige terrein in de val te lokken. De Italianen moesten zich overgeven. Ethiopië was onafhankelijk.
Uitbuiting
Uitbuiting was aan de orde van de dag. De Conferentie van Berlijn van 1884-1885, die de wedren om kolonies in Afrika en andere delen van de wereld in gang zette, legde het basisprincipe op dat, om formeel het recht op heerschappij over een kolonie te hebben, een Europese mogendheid moest zorgen voor ‘effectieve bezetting’. Dit was echter slechts van toepassing op de kustgebieden, die op dat moment voor de meeste mogendheden in Afrika het belangrijkst waren. Het achterland van continentaal Afrika was een andere zaak. Daar trokken Europese staten, eventuele geografische kenmerken nonchalant veronachtzamend, rechte lijnen op de kaart en demarqueerden het territorium dat ze bij elkaar hadden geclaimd, terwijl ze er nog geen werkelijke heerschappij over hadden. In veel opzichten is het verhaal van de kolonisatie in de jaren negentig van de negentiende en het eerste decennium van de twintigste eeuw een verhaal dat gaat over hoe de Europese grootmachten papieren kolonies in echte kolonies probeerden te veranderen. In sommige kolonies arriveerden op het hoogtepunt van het imperialisme steeds meer Europese kolonisten, met of zonder toestemming van de koloniale machthebber, en confisqueerden ze land van de inheemse bevolking voor de veehouderij en rubber- of palmolieplantages. De conflicten die dergelijk gedrag veroorzaakten, behoorden tot de meest gewelddadige in de geschiedenis van het Europese imperialisme, en bijna altijd liep het erop uit dat de Europese mogendheden, soms met tegenzin, de agressie van hun kolonialisten met militair ingrijpen moesten ondersteunen.
Nergens liepen deze conflicten hoger op dan in Duits Zuidwest-Afrika (Namibië). Aanvankelijk een protectoraat bestuurd door een kleinschalige compagnie op de door Von Bismarck geprefereerde klassieke manier zonder interventie, werd de kolonie al in 1888 overgenomen door de staat, toen de compagnie het niet redde. Een groot deel van het land was woestijnachtig of half dor en werd bewoond door nomadische veehoedersstammen als de Herero en de Nama. In de jaren negentig vestigden Duitse kolonisten zich in het gebied en begonnen ze er veehouderijen die ze met hekken omheinden. De nomaden loten het er niet bij zitten en sloegen terug. Keizer Wilhelm I zag dit als een provocatie, zelfs als een persoonlijke belediging. Duitsland zou zich niet laten vernederen, zoals dat de Italianen in 1896 in Ethiopië gebeurd was. Vanuit Berlijn werden er zo’n 14.000 Duitse soldaten uitgezonden, onder leiding van generaal Lothar von Trotha (1848-1920), een keiharde Pruisische legerofficier met koloniale ervaring. ‘Ik weet,’ zei hij, ‘dat Afrikaanse stammen alleen buigen voor geweld. Dit geweld met harde terreur en zelfs met gruweldaden uitoefenen, dat was en is mijn beleid.’ Hereromannen werden doodgeschoten, vrouwen en kinderen werden de woestijn in gedreven, waar ze omkwamen van de honger. Er werden populaire gedenkboekjes gedrukt, die de overwinningen der Duitse wapens bejubelden. Niet alle Duitsers waren het eens met dit beleid. Sociaal-democratische kranten veroordeelden ‘de manier waarop onze nationale eer in Afrika wordt verdedigd’. Op de kampen werden de Nama en de Herero samengebracht en moesten zij zware dwangarbeid leveren.
In deze periode begonnen de Duitsers onderzoek te doen naar de rassen en rassenvermenging. In 1905 werd raciale vermenging door de Duitsers verboden en vanaf 1909 werden interraciale huwelijken en cohabitatie bestraft met de ontneming van burgerrechten. Hiermee ontstond het begrip ‘Rassenschande’ die later in de Nazi-tijd opnieuw zou opduiken in wetgeving. Duitse kolonisten hadden in de kolonies een hogere wettelijke status waardoor Herero mannen konden worden opgeroepen voor dwangarbied en ze verplicht een embleem moesten dragen: zie hier een maatregel die eveneens door de nazi’s later werd toegepast. Uiteindelijk werd de Herero populatie uitgeroeid van 85.000 mensen naar 15.000. Geweld vormde de constante in de verschillende Duitse kolonies. Ook in Duits Oost-Afrika (huidige Tanzania) werden conflicten met bruut geweld beëindigd; akkers en dorpen werden verwoest. De Afrikanen kwamen om van de honger. Zo ook voor Kameroen. Dit geweld was een reflectie van de aanhoudende kwetsbaarheid van de Duitse heerschappij: een klein aantal kolonisten probeerde zichzelf staande te houden tegenover vele inheemse groepen.
Daarentegen bestuurde het Britse Rijk de kolonies op basis van gedecentraliseerd gezag. De Britten probeerden niet een uniform systeem op te leggen. Geweld bij het stichten van kolonies was dikwijls niet nodig omdat ziekten de Britten vooruitgingen. Hoewel in Australië het doden van aboriginals een normale en eervolle zaak was.
Als laatste: Congo. Een bijzonder koloniale zaak. In 1889 verkreeg koning Leopold van België toestemming tijdens een anti-slavernijconferentie om in Belgisch Congo invoerbelasting te heffen opdat een uitgebreide infrastructuur van wegen, spoorlijnen, stoomschepen en legerposten kon worden aangelegd. Volgens de redenering van de koning kon alleen zo de slavernij en slavenhandel binnen zijn privédomein worden afgeschaft. Het Belgische parlement gaf Leopold een grote lening met het oog op verkrijging van Congo en de toekomstige exploitatiewinsten. In de jacht op olifantenivoor en ivoor werd de lokale bevolking ingezet. Er was verzet maar dit werd met grof geweld ingedamd. Het was vooral de wijze waarop Congo bestuurd werd, waarmee deze kolonie zich onderscheidde van andere. Om rubber te exploiteren moest steeds dieper het oerwoud ingetrokken worden. De Belgische ambtenaren gijzelden de families om de mannen te kunnen inzetten voor het opensnijden van de rubberaders. Als te weinig rubber werd ingezameld, werden de gijzelaars doodgeschoten en de vrouwen verkracht alvorens te worden gedood. Als een dorp tegenstand bood, schoten Leopolds mannen, Afrikaanse troepen onder bevel van blanken, alle bewoners dood en om hun officieren te bewijzen dat ze hun kogels niet hadden verspild aan jagen op voedsel, sneden ze van alle slachtoffers de rechterhand af en rookten ze die, zodat ze geconserveerd waren voor de terugweg naar het depot. Een reiziger die aankwam bij een dorp in een gebied waar het verzet erg groot was, zag dat er op een klein vuur 81 handen werden gerookt. Kijk! werd hem verteld. ‘Dit is ons bewijs. Ik snijd altijd de rechterhand af van de mensen die we doden, zodat we de staat kunnen laten zien hoeveel we er hebben gedood.’ Als het aantal handen niet overeenkwam met het aantal lege kogelhulzen, hakten soldaten simpelweg de handen af van nog levende mensen.
Door de handel werden ziekten als de pokken en slaapziekte verspreid over gebieden waar ze voorheen niet voorkwamen. Het geboortecijfer daalde scherp, omdat vrouwen weigerden kinderen te krijgen en mannen te werk werden gesteld in de rubberbossen of aan de 366 kilometer lange spoorweg moesten werken die Leopold aangelegd had om zijn buit te transporteren. In 1924 maakten de Belgische autoriteiten zich zo’n zorgen over het tekort aan arbeidskrachten in Congo dat ze bevel gaven tot een volkstelling. Vergeleken met schattingen van eind negentiende eeuw bleek de populatie met 50 procent te zijn gedaald, van 20 miljoen naar 10 miljoen. Deze wreedheden kwamen al snel onder de aandacht van Europese en Amerikaanse critici van het kolonialisme, van informatie voorzien door de jonge Edmund Dene Morel (1873-1924), die werkte als klerk voor een scheepvaartbedrijf dat handeldreef met Congo, en die in het gebied contact had gelegd met missionarissen, die ontzet waren door Leopolds gruweldaden.
Niet lang voor zijn dood in 1909 werd hij gedwongen de controle over Congo over te dragen aan de Belgische regering. Een onderzoek dat was uitgevoerd door een Franse handelspost liet zien dat de fluctuaties in de rubberproductie een statistische correlatie vertoonden met het aantal kogels dat tussen 1904 en 1907 werd afgevuurd door de politiemacht van de handelscompagnie, en dat de populatie in het Frans-Congolese regenwoud naar schatting met so procent was gedaald. Ongelijkheid was schering en inslag in de Franse kolonies, waar burgerrechten, met zeldzame uitzondering voor de meerderheid van de ingezetenen werden ontzegd. Behalve in Algerije, waar zich in het noorden een grote Europese gemeenschap gevestigd had, betekende dit dat kolonies op een autoritaire manier door lokale bestuurders werden bestuurd.
Eerder die eeuw hadden de Fransen nog geloofd in hun ‘missie van civilisatie’, met andere woorden het over de hele wereld verspreiden van de idealen van de Franse Revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar ondanks de blijvende aantrekkingskracht van deze ideologie dwong de kolonisatie hen er in de praktijk toe deels af te wijken van deze verheven idealen. Toen inheemse koninkrijken als Dahomey werden overgenomen, waar men vrouwelijke soldaten kende, evenals de gewoonte om mensenoffers te brengen, voor Europeanen zowel fascinerend als gruwelijk, dacht men dat de bewoners niet in Franse mannen en vrouwen konden worden veranderd; dat zou gewoonweg te veel geld en te veel mensenlevens kosten. Zoals de Franse dokter en ontdekkingsreiziger Jules Harmand (1845-1921) in zijn boek Domination et colonisation in 1910 concludeerde, was het noodzaak ‘het lot van de inheemse bevolking op alle mogelijke manieren te verbeteren, maar op manieren die voor hen van nut zijn – waardoor zij zich op hun eigen manier kunnen ontwikkelen […..] door indirecte heerschappij, met behoud van […] de instituties van de ingezetenen […] India was een goed voorbeeld van het principe van indirecte heerschappij.
Racisme en nationalisme
De toenemende kracht van de nationalistische gevoelens op de Balkan was niet alleen een afspiegeling van het gevoel dat de dagen van het Ottomaanse Rijk geteld waren, maar ook van de rappe verspreiding van racistische ideeën over identiteit, die voortkwamen uit de overzeese expansie van de Europese rijken. Een groot deel van de negentiende eeuw waren de heersende ideeën in Europa wat betreft raciale en culturele superioriteit in verhouding tot de rest van de wereld eerder relatief dan absoluut en hadden ze een sterke morele en religieuze component. Geschiedenis- en aardrijkskundeboeken legden uit dat het Egypte van de farao’s vol van antieke kennis was, toen Groot-Brittannië nog werd bewoond door wildemannen’. Groot-Brittannië was echter uit de duistere Middeleeuwen tevoorschijn gekomen en men hoopte dat ook Afrika ooit niet langer meer het Duistere Continent zou zijn.
Achterlijkheid in andere culturen was geen gevolg van een gebrek aan intelligentie, maar van een gebrek aan vooruitgang en religie. Het achterliggende idee was een sterk geloof in de menselijke gelijkheid, dat werd belichaamd door de antislavernijbeweging in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Het blanke ras bracht verlossing en was gedwongen om actie te nemen tegen onderdrukking: de zogenaamde white man’s burden. De houding tegenover het rijk was racistisch van aard en denigrerend jegens andere culturen en beschavingen. Geloof in een raciale hiërarchie gebaseerd op afkomst raakte wijder verspreid toen het mogelijk dat wetenschappelijk te onderbouwen. Onder invloed van het sociaal-darwinisme was overervering maar ook aanpassing aan de omgeving een van de redenen waarom het ene ras het beter deed dan het andere ras.
Met de opkomst van de ‘eugenetica’ ontsproot de visie dat inferieure volken de toekomst van het ras bedreigden door te veel inferieure kinderen voort te brengen; ofwel het idee van degeneratie of omgekeerde evolutie. Dat rijkdom, opleiding of omstandigheden een rol speelden, werd er niet bij verteld. Bijzonder te constateren dat in de negentiende eeuw in Europa gestreden werd voor burgerrechten, afschaffing van de lijfeigenschap, kiesrecht, democratisering van bestuur en dat in de kolonies andere principes konden gelden op basis van raciale theorieën. Eind negentiende eeuw werd de ariër als het ideale ras gezien, met name een denkbeeld dat in Duitsland en Groot-Brittannië aangehangen werd, maar ook in Frankrijk volgers had.
Het nationalisme dat nog in de eerste helft van de negentiende eeuw verankerd was in liberale waarden als persvrijheid, rechtspraak en gekozen vertegenwoordiging, begon in de aanloop naar de eerste wereldoorlog te veranderen naar een raciaal geïnspireerd superioriteitsdenken tussen Fransen, Britten en Duitsers. De Nazi’s baseerden hun partij-ideologie hierop waarvan de sociale en politieke consequenties begin jaren dertig nog niet goed door de Europese landen begrepen werden. Het onbegrip was een van de oorzaken voor het pappen en nathouden van de opkomende, militaire macht van de Nazi’s. In het boek Appeasement beschrijft Tim Bouverie hoe de politiek verdeeld, te laat en met onbegrip over de situatie in Duitsland reageert. Tegelijkertijd nam de geboortegroei in Duitsland af terwijl de bevolking van Rusland snel groeide. Het panslavisch nationalisme verspreidde zich over de grens van Servië naar delen van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. De ‘Slaven’ stonden tegenover de ‘Teutonen’ en de ‘Angelsaksen’ tegenover de ‘Romanen’. Uit zorg over het uitbreken van een oorlog, zijn er in Den Haag twee vredesconferenties georganiseerd in 1899 en 1907 waarbij op initiatief van de Russen spelregels werden vastgelegd. Het doden van gevangenen en burgers werd verboden. De bezettende macht moest het culturele erfgoed van veroverde gebieden beschermen.
Aanleiding voor de eerste wereldoorlog
Op 28 juni 1914 hield de erfgenaam van de Habsburgse troon, aartshertog Franz Ferdinand, een militaire inspectie en bracht hij een staatsbezoek aan door Oostenrijk-Hongarije was geannexeerd. Het was een van de weinige plekken onder Habsburgse controle waar hij voor een officiële gelegenheid samen met zijn vrouw Sophie, gravin Chotek, kon verschijnen, aangezien hun huwelijk morganatisch (=een van de partners was van lagere stand) was. Servische nationalisten zagen het bezoek als een provocatie, gegeven de Servische aanspraak op Bosnië en het grote aantal Serviërs binnen de Bosnische grenzen. Een groep Serviërs besloot in actie te komen en maakte plannen om de aartshertog te vermoorden. De samenzweerders van 28 juni waren zo onhandig en incompetent als op grond van hun leeftijd en hun gebrek aan ervaring te verwachten viel: het waren allemaal tieners. Enkelen van hen waren zo verbijsterd over de omvang van het plan dat ze er niet in slaagden hun wapens te trekken toen de aartshertog hen op straat in zijn automobiel passeerde. Het lukte een van hen wel om een bom te gooien, maar die ketste af op de motorkap en explodeerde onder het volgende voertuig, waarbij een aantal van de inzittenden gewond raakte. In plaats van zijn bezoek af te breken, stond Franz Ferdinand er echter op om verder te gaan. Zijn Tsjechische chauffeur kende de weg niet in Sarajevo en nam een verkeerde afslag. Toen hij zich zijn fout realiseerde, stopte hij om te keren, en kwam recht voor een van de samenzweerders, de negentien jarige Gavrilo Princip, een nationalistische Bosnisch-Servische student, tot stilstand. Hij vuurde twee kogels af die de aartshertog op slag doodde en zijn vrouw dodelijk verwondde.
Keizer Frans-Jozef die het huwelijk van zijn zoon niet goedkeurde had bij het nieuws over de aanslag gezegd: “Een hogere macht heeft de orde hersteld”. Hij bestelde een derderangs begrafenis. De regering in Wenen besloot dat Servië gestraft moest worden. Servië zou koste wat kost niet tot een Groot-Servië mogen uitgroeien. Duitsland werd door Oostenrijk geconsulteerd met het besef dat haar Rijk aan het aftakelen was. Tijdens een bijeenkomst op 6 juli 1914 besloot Duitsland om onvoorwaardelijke steun te bieden voor wat de Oostenrijkers tegen Servië zouden beginnen: de ‘carte blanche’. De Oostenrijkers stelden een ultimatum, alleen veel te laat. Was de publieke opinie direct na de aanslag in het voordeel van Oostenrijk, na een maand was het gevoel weggeëbd. Het ultimatum leek niet oprecht. Servië kwam op diverse voorwaarden van het ultimatum tegemoet behalve aan het laten participeren van Oostenrijkse functionarissen in het moordonderzoek. Oostenrijk-Hongarije verklaarde op 28 juli 1914 de oorlog aan Servië. Een etmaal later werd Belgrado gebombardeerd. Tevoren waren Frankrijk en Rusland overeengekomen om Servië te verdedigen tegen Oostenrijk. De Russen mobiliseerden. Partijen hoopten dat de Duitsers ontmoedigd zouden worden om verdere oorlogsstappen te zetten.
Omdat het Britse beleid meer op koloniale dan op Europese belangen was georiënteerd, bleef Groot-Brittannië aan de zijlijn staan en zag zij geen groot gevaar in Duitsland, eerder in Frankrijk en Rusland. De leider van de socialisten in zowel Duitsland als Frankrijk, riepen stakingen uit om te voorkomen dat oorlogshandelingen konden worden ondernomen. Toen echter Jean Jaurès, de Franse socialistenleider, werd doodgeschoten op 31 juli, vielen de internationale, socialistische bewegingen uit elkaar. De Duitsers waren nog niet gemobiliseerd terwijl de Russen aankondigden wel zover te zijn. Met deze wetenschap zagen de Duitser de Russen als agressors. De Duitse socialisten beschouwden Rusland als een groot gevaar voor het Duitse socialisme en Duits cultureel erfgoed. Op 1 augustus begon de mobilisatien en werd het Schlieffenplan in werking gesteld. België ontving een ultimatum om geen weerstand te bieden aan Duitse troepen door België heen. België weigerde waardoor de Duitsers in een kwaad daglicht kwamen te staan. De Britten hadden een reden om in te grijpen. Op 4 augustus verklaarden de Britten Duitsland tot vijand. Europa verkeerde in oorlog.
Een serieus compromis werd door geen van de betrokken partijen ooit geopperd; de grootmacht met de beste positie om in te grijpen was net als tijdens de Balkanoorlogen een jaar eerder Groot-Brittannië, maar Groot-Brittannië nam de crisis niet serieus totdat het te laat was. Aanpassingsvermogen en slinksheid, de zorgvuldig afgewogen inzet van oorlog ten behoeve van hun beleid, dat was het kenmerk geweest van de vorige generatie staatsmannen, de generatie van Von Bismarck en Cavour; in 1914 waren zij inmiddels vervangen door een generatie leiders die door een kwarteeuw van imperialistische annexaties, oorlogen en veroveringen hadden geleerd dat alleen macht ertoe deed, en dat de tegenpartij bestond uit mensen van een inferieur ras, dat makkelijk te verslaan zou zijn. Hun onverzoenlijkheid werd nog eens versterkt door oorlogszucht van legerleiders en de vastberadenheid van mannen van alle partijen om het soort koelbloedigheid en moed te laten zien dat duellisten in een duel ook hadden.
Het uitbreken van de eerste wereldoorlog betekende het einde van een Europese overheersing van de rest van de wereld die een eeuw had geduurd. Al voor 1914 begon Amerika Groot-Brittannië en Duitsland in economisch opzicht voorbij te streven. In de koloniale rijken, vooral in India, klonken de eerste geluiden van een roep om vrijheid en onafhankelijkheid die enkele tientallen jaren later zijn vruchten zou afwerpen. Met het inluiden van een enorm en wereldwijd conflict dat meer dan vier jaar zou duren, stortten de oorlogsverklaringen van 1914 Europa in een diepe afgrond, werd het enorme zelfvertrouwen dat Europa zo goed als een eeuw lang overeind had gehouden aan diggelen geslagen en kwamen de problemen waar de Europese overheersers in andere delen van de wereld voor kwamen te staan, sneller en sterker tot uiting.
Een oorlog van ruim vier jaar ruïneerde de Europese economie, die na enorme inflatie, een ernstige crisis en nog een lange periode van oorlog na meer dan veertig jaar pas weer zou herstellen, waardoor de wereldwijde Europese hegemonie verder werd ondermijnd en uiteindelijk werd doorbroken. De keizerrijken Rusland, Duitsland en Oostenrijk werden vernietigd. Het Ottomaanse Rijk werd na de oorlog ontbonden. Europa’s lange en hobbelige weg naar democratie werd door de Eerste Wereldoorlog ongedaan gemaakt. Nieuwe politieke bewegingen als het communisme, het nazisme en het fascisme verschenen ten tonele, en hun aanhangers waren bereid tot de inzet van extreem geweld, om met een extreem beleid de revolutionaire transformatie van de samenleving te kunnen bewerkstelligen. Genocide werd ingezet op een schaal waarbij het etnische geweld van de Balkanoorlogen en de Armeense bloedbaden in de jaren negentig van de negentiende eeuw verbleekte. Miljoenen mensen zouden in deze oorlog worden gedood.