Thorbecke als architect van de grondwet, grondlegger van de parlementaire democratie
Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872) is de belangrijkste Nederlandse politicus sinds het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813. Minster-president Mark Rutte heeft een portret van deze man in zijn werkkamer staan. Thorbecke was de grondlegger van de grondwet en driemaal premier van Nederland. Rutte noemt Thorbecke ‘één van zijn grote voorbeelden.’ Hij is de enige Nederlandse politicus met standbeelden in drie verschillende steden. Maar wie was Thorbecke nou eigenlijk? In het boek ‘Thorbecke wil het’ (meer dan 750 pagina’s) tekent professor Remieg Aerts een gedetailleerd en onderbouwd beeld op over de ‘man achter Thorbecke’. Op uitvoerige wijze geeft Aerts in prachtig stijlvol Nederlands, met citaten in het Nederlands van de 19e eeuw, een indruk van het leven van Thorbecke, over zijn strijd om de grondwet te herzien en zijn politieke loopbaan.
Als halve Duitser en lutheraan uit een berooide Zwolse familie maakte hij in zijn eerste vijftig jaar een wetenschappelijke carrière, als classicus, filosoof, historicus en jurist. Pas daarna ging hij in de politiek. Van 1848 tot 1872 legde hij als grondwetgever, Tweede Kamerlid en premier van drie kabinetten zijn wil op aan de Nederlandse politiek. Hij brak de macht van het bestuurlijke ancien regime en opende de weg naar modernisering. Als compromisloze figuur tussen ‘karnemelkmannen’ was hij de eerste politicus die het land in kampen van vereerders en haters verdeelde. ‘Populair is alleen hij, die met zijn volk de fouten deelt.’ Hij gaf vorm aan de rechtsstaat, de parlementaire politiek, de constitutionele monarchie en de scheiding van kerk en staat. Hij richtte Nederland in. Voor zijn vrienden, vrouw en kinderen bleef hij altijd: Thorbecke. Maar zijn huwelijk met zijn ‘Madonnaatje’ Adelheid Solger is een van de tederste romances van de negentiende eeuw geweest. Met de jaren is Thorbecke een mythische figuur geworden, een monument. In de eerste volledige biografie sinds jaren brengt Remieg Aerts deze intrigerende staatsman tot leven, in een breed panorama van de politiek, wetenschap en cultuur van de negentiende eeuw. Voor onze tijd bepaalt hij opnieuw de ware betekenis van Thorbecke.
Aerts zegt hierover: ‘Ik ben ongelooflijk vereerd hiermee, gezien de kwaliteit van de andere biografieën. Ik had mijzelf niet meer dan twintig procent kans gegeven.’ Het boek “Thorbecke wil het” gaat over het reilen en van zeilen van de schrijver van de Nederlandse Grondwet. Niet afkomstig uit een bekende familie of een adellijk geslacht, wist ‘burgerman’ Thorbecke met zijn scherpe inhoudelijke betogen en zijn snoeiharde werken zich op te werken tot premier van Nederland.
Grondwetswijziging was broodnodig
De gewone bevolking had niets met de politiek en was in de ogen van Thorbecke gemakzuchtig. Niet gek ook want het stelsel was paternalistisch: wij degenen die geld hebben en veel belasting betalen, weten wel wat goed voor jullie is. Daarnaast ging het niet goed met Nederland. De schulden liepen op en de koning hoefde zich hierover niet verantwoorden. Maar het geld werd dus wel opgebracht door het volk. Thorbecke stelde dat het volk niet achterover kon leunen maar zich actief met de gang van zaken moest bemoeien. In andere landen was er sprake van verzet tegen de monarchie of de regeringen, een gevolg van de ‘restauratie van de macht’ (zie ook boekbeschrijving ‘Eeuw van de Macht‘). De Franse revolutie in 1789 had niet gebracht wat het volk ervan verwachtte: een vrijheid en gelijkheid. Dit leidde tot revoluties in 1848 in Frankrijk en de Duitse landen. Mislukte aardappeloogsten en de hoog opgelopen Nederlandse staatsschuld maakten het beeld compleet. Ook koning Willem I voelde zich in het nauw gedreven en realiseerde zich dat hij nu aan herziening van de grondwet moest laten werken. Hij gaf opdracht aan een commissie waarin Thorbecke zitting had.
De grondwetswijziging gaf grondrechten aan het volk. Vrijheid van godsdienst waardoor de koning geen invloed meer had op de Rooms-katholieke kerk. Daarnaast werd vrijheid van meningsuiting ingevoerd evenals vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs en vrijheid van vereniging en vergadering. De koning bleef weliswaar lid van de regering en werd onschendbaar, maar de ministers droegen voortaan de ministeriële verantwoordelijkheid. Verdere wijzigingen betroffen:
- rechtstreekse verkiezing van Tweede Kamer, gemeenteraden en Provinciale Staten op grond van het censuskiesrecht
- indirecte verkiezing van de Eerste Kamer, waarbij alleen de rijksten uit iedere provincie lid kunnen worden
- openbaarheid van vergaderingen van alle vertegenwoordigende lichamen
- mogelijkheid om de Kamers te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven
- invoering van het recht van amendement voor de Tweede Kamer
- verlening van het recht van onderzoek (enquête) aan de Tweede Kamer
- invoering van een inlichtingenrecht voor beide Kamers, waardoor interpellaties mogelijk worden
- de begroting wordt ieder jaar in plaats van tweejaarlijks vastgesteld en ook daarbij geldt het recht van amendement
- het parlement krijgt meer invloed op het koloniale beleid: jaarlijks moet een koloniaal verslag worden uitgebracht en de koning heeft niet meer alleen het opperbestuur.
- een andere procedure voor herziening van de Grondwet: na aanneming van een wijzigingsvoorstel worden verkiezingen voor Tweede en Eerste Kamer gehouden, waarna de nieuw gekozen Kamers met twee derde meerderheid over dat voorstel beslissen
In deze samenvatting vermeld ik de opvallende punten of inzichten uit het boek. Ik heb hierbij veel gebruik gemaakt van teksten uit het boek.
De jeugd van Thorbecke
Rudolph Thorbecke groeit op in een half-Duitse familie. Omdat zijn vader werkloos was, had het gezin te maken met armoede. De familie uit Osnabrück moest het gezin regelmatig steunen. Al vrij vroeg wordt duidelijk dat Rudolph een slimme jongen is. Wat zijn vader niet had bereikt in het leven, zou zijn zoon moeten bereiken. Al toen hij acht jaar was, was hij aan het leren. Het was belangrijk dat hun zoon een goede carrière zou maken, zodat hij hen later kon onderhouden. Rudolph heeft enkele jaren bij een lutherse dominee in Amsterdam ingewoond waar hij les kreeg van de dominee. Zijn vader stuurde welhaast elke dag brieven en spoorde hem aan hard te leren; uitspattingen waren uit den boze. Hier heeft Thorbecke geleerd met eenzaamheid om te gaan en dat je hard moet werken om iets te kunnen bereiken.
Hij studeerde af in de letteren aan de Universiteit Leiden en promoveerde op 23 juni 1820. Buiten zijn studieprogramma om had hij meegedaan aan drie prijsvragen: één over Cicero’s levensfilosofie, één over Cicero’s opvatting over de redenaarskunst en één over het scepticisme in de oudheid. Alle drie de inzendingen waren in het Latijn, evenals zijn dissertatie over Asinius Pollio.
Zijn verblijf in Duitsland
Na zijn promotie vertrok hij als privaatdocent naar Duitsland, een periode die zeer belangrijk zou worden voor zijn geestelijke vorming. Hij kwam in Gießen en aan de Universiteit van Göttingen in aanraking met het Duitse filosofische idealisme, met de heersende opvattingen over geschiedfilosofie. Maar hoe goed Thorbecke zich ook in de eigentijdse Duitse filosofie bewoog, hij had op dat moment waarschijnlijk niet de intentie er zelf deel van te worden. De dialogen waaraan hij werkte, hadden niet toevallig een open, socratische vorm. Het waren verkenningen, afwegingen van posities. De Duitse postkantiaanse filosofie boeide hem vooral door de diepte en de intellectuele kracht van de analyse. Hier lag voor een scherp verstand als het zijne een geweldige uitdaging. Het dialectische en het synthetische denken hielpen hem greep te krijgen op de tragiek van het onvolmaakte en contingente, die hem als waarheidszoeker bezighield. Het hielp hem ook een bezielde, hogere voorstelling van het leven en de geschiedenis te ontwerpen. Wat Thorbecke in deze fase van zijn leven zocht, was bevrijding, uit allerlei beklemmingen. En nog iets anders: zijn blauwe ogen deden het in deze fase van zijn leven goed bij de vrouwen in zijn omgeving. Hij heeft menige vrouw het hoofd op hol gebracht, hoewel hij getypeerd werd als een lelijke man. In Gießen kwam hij geregeld op bezoek bij de familie Ritgen. Clara Ritgen was voor in de dertig en moeder van vier kinderen. Wellicht zocht zij iets anders in haar leven. Thorbeckes ouders vonden een jaar later tussen zijn Zwolse spullen dwepende brieven van ‘Thorbecks Claerchen’, die overvloeiden van bewondering en liefde. Toen zijn ouders hem vroegen wat dat te betekenen had, reageerde hij beledigd. Hij schreef dat het hun zou spijten ‘ooit omtrent de eer of de braafheid van Uwen zoon eenig verdagt te hebben gekoesterd’. Het is moeilijk meer na te gaan wat er speelde. De brieven, ‘in den hartstogtelijksten toon gesteld’, zijn namelijk niet meer in het familiearchief aanwezig en dat is bijzonder, want verder werd alles eerbiedig bewaard.
Thorbecke’s gedachten over de ontwikkeling van het recht
Thorbecke had een groot vermogen om in kort bestek een synthetische visie te ontwikkelen, maar hij was in eerste instantie een kritisch en analytisch denker. De rechtsfilosofie was er om na te denken over de juiste beginselen die aan de rechtspraktijk ten grondslag moesten liggen. Die beginselen vloeiden voort uit het verleden, uit inzicht in de koers en eisen van de tijd, en uit reflectie op het recht als zodanig. Thorbecke nam aan dat het rechtsbegrip in de loop van de geschiedenis zuiverder werd. De verschillende historische rechtsstelsels waren als het ware benaderingen van het zuivere recht. In een pamflet “Über das Wesen” gaat Thorbecke in op het organische karakter van de geschiedenis. Inzicht in het wezen van het recht was een zaak van de rede, niet van studie van de empirie, zoals Thorbecke via een ingewikkelde technische argumentatie meende aan te tonen. Zijn tweede doel was het vestigen van een juiste voorstelling van de aard en functie van het recht. In de heersende beeldvorming was het recht op diverse manieren ondergeschikt aan de ethiek en had de staat tot taak de mens tot zedelijk gedrag en plichtsbesef te brengen. Thorbecke wilde het recht uit die dominantie emanciperen. Het was niet de taak van het recht mensen tot het vervullen van hun plicht in ethische zin te dwingen. Dat zou juist het einde van de ethiek betekenen. De verplichtingen volgens de wet hebben geen ethisch karakter, het zijn de regels die de leden van een rechtsgemeenschap zijn overeengekomen als vorm van orde. Ethiek en recht vullen elkaar aan, maar hebben elk hun eigen werkingssfeer. Het recht regelde betrekkingen, van de mens met de wereld om hem heen in relatie waarmee hij zich kon ontwikkelen. Zijn denken over rechten en over de verhouding tussen individuen of burgers en hun samenleving was meer communitaristisch dan liberaal. Net als in zijn ‘Über das Wesen’ zag Thorbecke zowel de individuele personen als de gemeenschap of staat die zij samen vormden, als zelfstandige ‘rechtswezens’ met rechten. Pas als deelnemers aan een rechtsgemeenschap waren personen burger in een staat, ten opzichte van elkaar en van het grotere geheel. Dit zou ook een belangrijk uitgangspunt blijken te zijn bij de formulering van de grondwet. Die invloed kon Thorbecke nog niet laten gelden in Nederland. De schoolvorming aan de Duitse universiteiten deed zijn imago geen goed. Het intensieve en existentiële gefilosofeer binnen de conceptuele sfeer van het Duitse idealisme was evident maar was voor Nederland dat onder een sterke protestantse druk stond te vrijzinnig en te intellectueel.
Hoogleraar in Gent
Geldzorgen dreven hem vanuit de Duitse landen terug naar de Nederlanden, alwaar hij in 1825 benoemd werd tot buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent. De leeropdrachten waren Europese geschiedenis, internationale betrekkingen en statistiek. Ook verzorgde Thorbecke een college staathuishoudkunde. Eindelijk, na meer dan twintig jaar onafgebroken studie, had hij op zevenentwintigjarige leeftijd de bestemming bereikt die iedereen al jaren verwachtte. Hij was niet eens meer blij. Ondanks de felicitaties sipte hij dat ‘na zoo menige botsing, teleurstelling, misleiding (…) het regte tijdstip was voorbijgegaan! Het idee dat hij nu professor werd had de glans van het nieuwe verloren, daar deze voorstelling in den kring mijner bestemming reeds te lang was voortgejaagd en als afgemat.” Als gevolg van de Belgische opstand in 1830 moest hij de stad verlaten.
Hoogleraar in Leiden
Een jaar later werd Thorbecke benoemd tot hoogleraar diplomatie en moderne geschiedenis aan de Universiteit van Leiden. Hier zou hij onder andere college geven over de Grondwet, waaruit de publicatie “Aanteekening op de Grondwet” (1839) voortkwam, zijn eerste openbare bijdrage aan het debat omtrent de herziening der grondwet en waarvan binnen enkele maanden bijna 1.000 exemplaren verkocht werden. Een jaar later volgde de “Proeve van herziening der grondwet volgens de Aanteekening”. Een belangrijk document dat als basis zou gaan fungeren voor de grondwetsherziening waaraan de commissie onder leiding van Thorbecke zich zou gaan wijden.
Thorbecke wees op het belang van de koloniale baten in de politiek, niet alleen in Nederland maar bij alle koloniale mogendheden. Hij memoreerde hoezeer de handel, economie, vlootbouw en de internationale relaties tussen staten daarmee verbonden waren. Koloniaal bezit werd voor de staten een belangrijke vorm van inkomsten. Dat was vernieuwend in de economische visie van Thorbecke op de geschiedenis. Hij maakte ook bezwaar tegen het feit dat de vorsten van de vroegmoderne landen de staatsinkomsten vooral gebruikten voor hun machtsbehoud en vertoon van aanzien, in plaats van publieke belangen te dienen. Dit zou vroeg of laat de kiem zijn voor opstand van het volk tegen het koninklijke gezag. Thorbecke was van vele markten thuis: hij ging ook in op het derde onderdeel van zijn leeropdracht, de statistiek, een tamelijk nieuwe wetenschap. De statistiek had tot taak een systematische beschrijving te geven van het land: de natuurlijke gesteldheid en middelen, de bevolking, de maatschappelijke ordeningen en de cultuur, het bestuur, het rechtsstelsel, de ambtenarij en de defensie, en de onderdelen van de economie. Dat onderzoek kon op het heden maar ook op historische perioden betrekking hebben, al was het in dat geval een statische inventarisatie zonder bedoeling om verandering of ontwikkeling te verklaren. Het was duidelijk dat voor Thorbecke statistiek en politieke geschiedenis nauw verbonden vakken waren, naar het Göttinger voorbeeld. In elk opzicht presenteerde de jonge hoogleraar in Leiden dus een ambitieus programma, bedoeld voor ambitieuze studenten. Voor Thorbecke was de staat uiteindelijk een vereniging van burgers, met nauwe wederzijdse verplichtingen. De bedoeling van hun wederzijdse inspanning was de gezamenlijke kracht en werking te versterken. De staat bood veiligheid, recht en regels, de bevolking ontwikkelde zich naar vermogen en maakte door belastingafdracht de taken van de staat mogelijk. Dat Thorbecke de staat als vereniging van burgers beschouwde, impliceerde overigens geen volkssoevereiniteit. Het was een principe, of de bedoeling van de staat dat te zijn. De staat was wezenlijk een rechtsgemeenschap. Thorbecke liet zijn studenten zien dat staten en hun bestuursstelsels door en door historisch gevormde artefacten waren. In de moderne tijd, en zeker na de Franse Revolutie, was ‘de burgerstand opgegroeid tot het eigenlijke ligchaam des volks, zoodat het belang en het vermogen van dezen stand dat van verreweg het grootste deel des staats uitmaakte’. Aangezien in constitutionele staten ‘de regent persoonlijk boven alle verantwoordelijkheid pleegt te worden gesteld’ kwam de verantwoordelijkheid voor de daden van de uitvoerende macht bij de ministers te liggen, als hoofd van de departementen van het openbaar bestuur. Thorbecke bedoelde hiermee een juridische aansprakelijkheid voor alle vormen van ‘misbruik der uitvoerende magt, die overigens op dat moment nog niet in de grondwet was opgenomen. Dat zou pas in 1840 gebeuren. Wel was het principe duidelijk: in een constitutioneel bestel kon ‘de regent geene handeling (…) volvoeren, tenzij een der ministers zich bereidwillig tone, om er de verantwoordelijkheid van op zich te nemen. Zoo zijn de ministers aan de ééne zijde de dienaren des vorsten; aan de andere de middelaars tusschen dezen en de natie of de staten.’ Aerts zegt hier verder over: dat was mooi, maar de strekking van het betoog was eigenlijk dat Thorbecke een uitzondering was binnen een Nederlandse cultuur in verval, die teerde op oude roem en zich zeltgenoegzaam wentelde in haar eigen provincialisme. Thorbecke was de enige niet die in deze periode weinig perspectief zag voor een zo klein staatje. De auteurs van het Junge Deutschland minachtten het ouderwetse, plompe buurlandje van de
slaapmuts, de trekschuit en de Goudse pijp. In het algemeen had het de reputatie van een onschuldige curiositeit, een soort klein China waar de tijd stil leek te staan. Dat imago was niet zonder risico. In de internationale orde na 1815 werden mogendheden van de eerste en van de tweede rang onderscheiden. De vijf grote mogendheden bepaalden de Europese politiek en de bewegingsruimte voor de kleine landen. In de woelige ontwikkeling van het nationalisme was het bestaansrecht van kleine landen in zekere zin afhankelijk van de kracht van hun nationaliteit. Nu kon Nederland enerzijds bogen op een groot verleden en een eigen karakter; anderzijds had het al langere tijd weinig toe te voegen aan de internationale cultuur. Dat maakte de toekomst als zelfstandig land kwetsbaar. Na de uitbarsting van verhit patriottisme die was gevolgd op de Belgische afscheiding trad er in de Nederlandse publieke opinie een teleurstelling in die soms afgleed naar defaitisme. Zelfs in regeringskringen werd overwogen het land zich niet het beste kon aansluiten bij de Duitse Bond: twee provincies Limburg (sinds 1839) en Luxemburg (sinds 1830) waren hiervan lid als compensatie naar de Pruisische koning en Oostenrijkse keizer toe. Tot aan het laatste kwart van achttiende eeuw waren de Nederlandse taalontwikkeling, wetenschap en literatuur superieur geweest aan de Duitse. Dat land was ‘langzamer en later, dan wij, dan andere landen in Europa, modern geworden. Pas een halve eeuw leden waren de Duitse taal en letteren aan hun hoge vlucht begonnen en had dit cultuurgebied de leiding genomen in wetenschap en wijsbegeerte. En Thorbecke erkende het graag, inmiddels was Nederland op achterstand geraakt. Er werd te lang vastgehouden aan een verouderd classicisme, het ontbrak aan kritiek, aan creativiteit en oorspronkelijkheid. Naam en reputatie gingen voor deskundigheid en kwaliteit. ‘De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel zouden hebben de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan ieder in het oog te doen vallen. In Nederland kon men als geleerde zijn leven besluiten ‘zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug, dan vooruit. Aerts vervolgt: na dit genadeloze requisitoir volgde een overdenking, die in Thorbecke-geschiedvisie essentieel was: bezat de Nederlandse cultuur nog voldoende eigenheid, levenskracht en functie om recht te hebben op een zelfstandig bestaan. Thorbecke dacht van wel. Hij had een diepgaande kennis van de Duitse cultuur en geschiedenis en kon deze plaatsen in het perspectief van de Nederlanden. Nederland had volgens Thorbecke een eigen plaats tussen Engeland en Duitsland – Frankrijk noemde hij niet.
Karakter
Thorbecke was niet tactisch in de omgang. Zijn eigen gelijk en de onderbouwing waren belangrijker dan de toon of ontvangst van de boodschap bij de ander. Ook in contacten met vrouwen was hij niet anders zoals in de correspondentie met Henriëtte Solger. Hij rekende er eigenlijk altijd op dat anderen zonder nadere toelichting zijn goede intenties herkenden. Maar door zijn korte, directe of ironische manier van uitdrukken gebeurde het nogal eens dat hij verkeerd begrepen werd. Vaak had hij dan niet eens zin het misverstand op te helderen of uit te praten. Wie twijfelde aan zijn goede bedoelingen, was geen nadere uitleg of vriendschap waard en diegene liet hij liever vallen. Kennelijk ontbrak dan het innerlijk begrip en had hij zich in de andere persoon vergist. In zo’n geval had hij de neiging zich als een oester te sluiten. In zijn jeugd had hij moeite gehad evenwicht te krijgen in zijn gevoelshuishouding. Het hielp hem ook niet toen hij bij dominee Sartorius gestald werd om te leren aan het Amsterdamse Atheneum en nauwelijks – in het begin – opgenomen werd in diens gezin.
In het boek beschrijft Aerts op een treffende wijze het karakter van Thorbecke. Als door een soort magnetische kracht imponeerde deze lange man zijn omgeving. Kwam hij binnen met de groet ‘goeden avond mijne heren’ dan maakte men hem gelijk tot voorzitter. Zijn kennis was intimiderend. Met een enkel gebaar, zijn grijsblauwe ogen, zijn trefzekere formuleringen en de dreiging van zijn sarcasme legde hij iedereen zijn gezag op. Men voelde: het moest zo en niet anders. Zijn moeder was bang geweest voor zijn hoogmoedige trots, zijn vader en jeugdvrienden hadden hem voor zijn arrogantie gewaarschuwd, moeder en dochter Solger uit Berlijn, lieten zich door hem betoveren, zijn universitaire collega’s in Gent en Leiden ondergingen morrend zijn onbuigzaamheid. In de kwarteeuw na 1848 werd de wil van Thorbecke de orgeltoon van de Nederlandse politiek. Koning Willem II had hem het liefst laten ophangen, maar moest altijd weer buigen voor de wil van de minister. Als een consequentie al impliciet aanwezig was, weigerde hij die te expliciteren. Daarom ontvouwde hij zijn argumentatie of principe zelden.
Thorbecke trouwt met Adelheid, dochter van Henriette Solger
Op 15 juli 1836 trouwde hij met de negentien jaar jongere Adelheid Solger, dochter van de Duitse hoogleraar C.W.F. Solger. Zonder complicaties was het aanzoek niet. Voor Henriëtte Solger, de moeder van Adelheid, met wie Thorbecke zo indringend gecorrespondeerd had over politiek maar ook het familieleven: de huwelijksaankondiging moet in eerste instantie een schok geweest zijn. Henriëtte was inmiddels vierenveertig, met haar zou hij geen eigen gezin meer kunnen stichten. Misschien dat zij zich daarom kon schikken in een toekomst die hem ten minste duurzaam aan haar zou verbinden. Eigenlijk sloot Thorbecke een dubbel huwelijk, met de dochter en de moeder tegelijk. Bij het afscheid verzekerde hij Henriëtte dat zij in Adelheid altijd bij hem zou zijn. ‘Die Tochter ist neben mir, in der ich die Mutter schaue’. Wat Thorbecke voor haar betekende, is duidelijk genoeg uit het beeld dat zij van hem gaf in haar idolate en bijna erotiserende afscheidsbrieven. Thorbecke was de grote vertrooster der mensen, hij ‘geht ein, versteht, erkennt und hebt den Menschen zu oder über sich selbst; dann lenkt er leise zart ab (…) und macht aus mir was er will; eben, weil ich überall sein edles Gemüth, Seine Tiefe und or allen, Seine Liebe empfinde’. Zij uitte haar verering in bijna religieuze termen. ‘Thr Wesen, Ihre Stimme, Blicke, Haltung all, Alles ohne Worte noch, üben die uneingeschränkteste Macht über mich aus und Ihre Seele und Gespräche beglücken mich, wie (ist es Unrecht so zu sagen?) wie das Wort Gottes’.
Op 27 augustus 1839 werd hun eerste zoontje geboren, dat de namen van de beide grootvaders kreeg, maar voorafgegaan door de naam die er het meeste toe deed: Rudolf Frederik Karel. Anderhalf jaar later kwam een tweede zoon ter wereld, Herman Willem Ferdinand, vernoemd naar zijn oom Herman met daarna de twee andere namen van Adelheids vader. Uiteindelijk kregen zij zes kinderen. Het huwelijk was zeer gelukkig met een romantische uiting van liefde naar elkaar ook op hogere leeftijd.
Grondwetsdeskundige
In Lieden gaf Thorbecke college geven over onder andere de Grondwet. Hieruit kwam de publicatie “Aanteekening op de Grondwet” (1839) voort, zijn eerste openbare bijdrage aan het debat omtrent de herziening der grondwet en waarvan binnen enkele maanden bijna 1.000 exemplaren verkocht werden. Een jaar later volgde de “Proeve van herziening der grondwet volgens de Aanteekening”. In de Aanteekening gaf hij nog geen algemene beschouwingen over de grondwet of constituties. Het was een artikelsgewijze toelichting bij de grondwet van 1815. Volgens Aerts zat de rijkdom in die toelichtingen. Van elk artikel ging hij de herkomst na, de voorgeschiedenis in eerdere regelingen of de voorbeelden uit buitenlandse regelingen. Als eerste gaf hij inzicht in de bronnen en discussies van de grondwetscommissies van 1814 en 1815. Hij wijdde korte, kernachtige beschouwingen aan de interpretatie van elke bepaling en beargumenteerde de betekenis ervan. Ook dat deed hij, zo stelt Aerts, in zijn heel eigen stijl. Net als in zijn colleges gaf Thorbecke zelden antwoorden. Hij kon stellig genoeg zijn, maar behandelde een kwestie vaak door er vragen aan te stellen. Dat was niet alleen een middel om een argumenterend betoog gaande te houden. Hij liet het antwoord open, de lezer kon het invullen of er verder over nadenken of verschillende opties overwegen. De Aanteekening was een knap werk, echte wetenschap. Hij bewees zich hiermee als jurist.
Thorbecke vestigde met de Aanteekening de constitutionalistische benadering, dat wil zeggen dat hij zocht naar samenhang en systeem in de grondwet omdat hij vond dat het een samenhangend systeem moest zijn. Voor Thorbecke was zowel het recht als de staat een ‘wezen’ met een eigen bestaan en dus met een eigen logica of systeem of beginsel. Het was de taak van de rechtswetenschap de grondwet te verklaren en te interpreteren. Daarmee eigende de gewone rechtswetenschap zich als het ware het gezag over de grondwet toe. Dat was een belangrijke stap, want vanaf dit moment was de grondwet niet langer een document waarvan de interpretatie maar een beetje aan de praktijk en aan de koning mocht worden overgelaten. Het constitutionalisme maakte het recht en de rechtsuitleg tot een hoogste gezag en gaf daardoor tegelijk de grondwet het primaat in het politieke bestel. Had de koning tot dan toe de grondwet kunnen behandelen als een document dat hij in 1814 had toegestaan, maar waar hij minstens voor zijn eigen gevoel boven de grondwet stond, vanaf nu werd de koning als vanzelf een functie in een stelsel, en konden aan deze en andere functies eisen worden gesteld.
Zijn ministeriële verantwoordelijkheid leek een vooral legalistisch accent te hebben. Toch bedoelde hij wel degelijk dat de minister zich voor het parlement volledig te verantwoorden had voor regeringsbesluiten. Werkt de ministeriële verantwoordelijkheid slechts geregtelijk, hoe zeldzaam zal zij baten. Maar een politieke verantwoordelijkheid in de moderne zin, waarbij het parlement het lot van een minister bepaalt, wees hij in 1839 af, en dat zou hij in principe altijd blijven doen. Verantwoording afleggen was één ding, over ontslag of aanblijven besloten alleen de minister zelf en de koning. Voor Thorbecke bleef het ministerschap primair aan de koninklijke regering gebonden. Anders werd de ministeriële verantwoordelijkheid het middel, om de koninklijke regering tot werktuig te maken eener partij. Het is alsdan niet de koning, maar de toevallige meerderheid der vertegenwoordiging, welke het bestuur in handen heeft. Hij begreep daarom ook niet waarom de koning zich toen ertegen verzette.
Toenemend draagvlak voor een herziening van de grondwet
Intussen rees de staatsschuld de pan uit. Er werd door minister van Financiën, Van Hall, een herfinanciering gearrangeerd waarop succesvol ingetekend werd. De obligatiehouder nam genoegen met een lagere rente in de wetenschap dat de staatsbegroting beter houdbaar zou worden. Indien de financiers niet akkoord zouden zijn gegaan, zou de regering een eenmalige heffing op de bezittingen hebben opgelegd. Het was dus kiezen of delen. Dit alles maakte duidelijk dat er een veel betere controle op de overheidsfinanciën en dus op het regeringsbeleid nodig was. Het belang van een grond- wetsherziening die dat mogelijk maakte werd inmiddels in veel bredere kring ingezien. In de pers, op de beurs en in koffiehuizen was het onderwerp aan de orde van de dag. Op 28 oktober 1843 liet Willem II min of meer terloops aan een delegatie van leden van de Eerste en Tweede Kamer weten dat hij eventueel bereid was over een grondwetsherziening na te denken. Dat was nogal verrassend, want tot dan toe had de koning zich verzet tegen de roep om herziening. Zijn bereidheid was ook alweer gauw voorbij, want toen de monsterwet van Van Hall erdoor was, de lening slaagde en de financiële rust leek terug te keren, kon hij die noodzaak niet meer zien. Het land had nu rust nodig.
Het ging voor Thorbecke te langzaam. Zijn Aanteekening dateerde van 1839. Hij stelde vast dat noch de vereniging met België, noch de afscheiding ‘het beginsel van leven, van beweging, van vooruitgang’ in Nederland had weten te wekken. Op geen enkel gebied toonde het land ambitie. Nederland was oud en zette met zijn kwaliteitsarme zelfgenoegzaamheid in een dynamische wereld zijn bestaansrecht op het spel. Thorbecke Vroeg zich hardop af of de natie niet ‘afgeleefd’ was, of zij niet te oud zij voor hervorming. Dat ons een grote hervorming wacht, daarvan ben ik overtuigd. Maar zal zij ons eigen werk, of zal zij het werk van dwang en van vreemden zijn? Het antwoord dat hij de bondgenoten gaf was typerend voor zijn gevoel van opdracht en bestemming.
In 1848 was Willem II bereid om een commissie onder voorzitterschap van Thorbecke in te stellen naar de herziening van de grondwet. De reden hiervoor was dat koning Willem II geschrokken was van de politieke woelingen in het buitenland. Met het aanstellen van deze commissie passeerde de koning de ministers van zijn kabinet. De nieuwe Grondwet bevatte bijna volledig het werk van Thorbecke. Door de invoering van de nieuwe grondwet kwamen er rechtstreekse verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid, werden parlementaire rechten uitgebreid en werd de mogelijkheid van Kamerontbinding ingevoerd. Deze grondwet zou van Nederland, uiteindelijk, na een proces van gewenning dat jaren duurde, een moderne staat maken. De nieuwe grondwet werd geproclameerd op 3 november 1848. In een paar dagen tijd had Willem II eerst zijn ministers gepasseerd, daarna eventuele wensen van de Tweede Kamer genegeerd, vervolgens buiten iedere constitutionele instelling om een verstrekkend document ondertekend van een advocaat zonder officiële functie (Schimmelpenninck, buitenlands gezant in Londen), en ten slotte zonder ministeriële tegentekening een Koninklijk Besluit laten uitgaan dat de richting van de staat in handen leek te leggen van een commissie van particulieren, waaronder Thorbecke. De ironie van de geschiedenis is geweest dat Willem II met een autocratisch gebaar het einde heeft ingeluid van de vorstelijke macht zoals die in 1813 was gevestigd. Om zijn populariteit te redden, gaf hij het monarchale bestel prijs. Ook voor Thorbecke was het moment bijzonder. Hij was vijftig. Precies een halve eeuw na de staatsgreep van 1798 bereikte hij, als halve Duitser en lutheraan, afkomstig uit de provincie, na een bijna tienjarig verblijf in het buitenland en zonder de steun van fortuin of een familienaam het centrum van de macht In deze situatie prefereerde hij een beetje revolutie boven procedurele zuiverheid.
Eerste kabinet op basis van de nieuwe grondwet zonder Thorbecke (1848-1849)
Het kabinet-De Kempenaer-Donker Curtius was een Nederlands gematigd liberaal kabinet dat regeerde van 21 november 1848 tot 1 november 1849. Daarvoor had slechts twee maanden lang een kabinet onder leiding van Schimmelpenninck gefunctioneerd. Een nieuwe formatie na het aftreden van dit kabinet heeft niet plaatsgevonden; er zijn slechts enkele wijzigingen ten opzichte van het vorige (tijdelijke) kabinet. Thorbecke ontbreekt in het kabinet De Kempenaer-Donker Curtius. Daarom wordt het kabinet door de liberalen in de Tweede Kamer fel bestreden. Het was het eerste ministerie in de Nederlandse parlementaire geschiedenis dat moest buigen voor het kennelijke gebrek aan vertrouwen bij de Tweede Kamer. Thorbecke had een grote rol gespeeld in het organiseren van die onwil. Het ministerie van Donker Curtius en De Kempenaer mocht geen succes worden; het moest plaatsmaken. Thorbecke nam een risico met zijn compromisloze oppositie, die terecht ‘unfair’ is genoemd. Dit soort obstructieve politisering was in de Nederlandse bestuurscultuur impopulair. Het was niet zonder reden dat Kamerleden als Van Dam van Isselt, Van Voorst en Groen van Prinsterer opmerkingen maakten over partijschap. Thorbeckes ontkenning daarvan was weinig overtuigend.
Met zijn politisering van de politiek bracht hij iets nieuws, al deed hij dat waarschijnlijk nog niet volledig bewust, maar gewoon door zijn ambitie en polemische habitus. Wel versterkte zijn oppositie het wantrouwen in conservatieve kring over zijn intenties. Zij deed ook afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn onpersoonlijke, zakelijke politiek. Het maakte evenmin een goede indruk dat de liberale beweging zich al direct na 1848 scherp verdeeld toonde en niets tot stand wist te brengen. Dat speelde de reactionairen in de kaart en was niet zonder gevaar, want internationaal begon het liberale tij te verlopen. In Pruisen en Oostenrijk hernam het oude gezag de macht. En ook in Nederland had inmiddels een nieuwe koning de troon bestegen, die al heel weinig ophad met het liberalisme. De onwillige troonopvolger In de vroege ochtenduren van 17 maart 1849, precies een jaar na de instelling van de grondwetsherzieningscommissie, overleed koning Willem II, in zijn geliefde Tilburg, waar hij een neogotische buitenresidentie had laten bouwen die bijna klaar was. Hij was pas zesenvijftig en het zomerpaleis was niet het enige project dat hij onvoltooid moest achterlaten; ook het kasteel Vaeshartelt in Maastricht was niet voltooid. De koning had al jaren min of meer ernstige hartproblemen.
Niettemin geloofde Thorbecke in de constitutionele monarchie. Het koningschap gaf ‘eenheid, kracht en zelfstandigheid’ aan de uitvoerende macht. De erfelijkheid en in zekere zin ook het historische krediet van het koningschap verleenden de uitvoerende macht een zekere onafhankelijkheid tegenover de wisselingen van het maatschappelijke sentiment. Dit geloof in de monarchie als duurzaam leiderschap van een regering, heeft Thorbecke tot het eind van zijn leven behouden ook al was de relatie met Willem III ronduit slecht.
Hoe dan ook, houdt het kabinet van De Kempenaer en Donker Curtius het niet lang vol. In juni 1849 nemen deze ministers ontslag na een nederlaag. Direct na de ontslagaanvraag gat Willem III op 19 september 1849 aan Lightenvelt en Donker Curtius opdracht de mogelijkheden tot een nieuw ministerie te onderzoeken. Er waren drie opties. De eerste was een reconstructie van het kabinet, maar aangevuld met Thorbecke. Dat gaf uitzicht op meer resultaat in de Kamer en zou tegelijk het gevaar van de Leidse radicaal indammen.
Kabinet-Thorbecke I (1849-1853)
Thorbecke slaagde hij er beter in de Tweede en Eerste Kamer te domineren met staatsrechtelijke wetgeving dan de maatschappij te winnen voor zijn ingrepen in gevestigde belangen. Het motto van het kabinet luidde:Wacht op onze daden! Hoewel het kabinet ook nederlagen lijdt, weet het veel bepalingen van de herziene Grondwet in zogenaamde ‘organieke wetten‘ uit te werken. Het kabinet realiseerde wetten op het Nederlanderschap, het kiesstelsel, de provincie en gemeente, de munt, het postbedrijf, de telegrafie, de onteigening, de parlementaire enquête en het vrije handelsverkeer. Hij reorganiseerde het openbaar bestuur, de Kamers van Koophandel en het Koninklijk Instituut.
Het kabinet wordt gedomineerd door de liberaal Thorbecke. Wat meespeelde, was dat Thorbecke ‘nationaal’ niet als vanzelfsprekend gelijkstelde met de dominante Hollandse en hervormde belangen. Zijn liberale aanhang in en buiten het parlement bevond zich zeer hoofdzakelijk in de noordelijke en oostelijke provincies en in het katholieke Limburg en in mindere mate in Noord-Brabant. Binnen Holland waren alleen havensteden als Rotterdam en Dordrecht op zijn hand.
Als geen minister voor hem hield hij zich bezig met infrastructurele projecten. In een nota aan de koning ontwierp hij in oktober 1852 een landelijk spoorwegnet dat de beste verbindingen met Duitsland garandeerde. Bijna al deze lijnen zijn later in de spoorwegwet gerealiseerd. Anders dan het gevestigde beeld van liberalisme wil, breidde het ministerie-Thorbecke de staatstaak uit, door de vestiging van nationale nutsvoorzieningen als de rijkspost en de rijkstelegraaf. Had Thorbecke geen contact met de samenleving? Als minister hield hij elke zaterdag van 10 oktober 1849 tot april 1853 audiëntie op zijn departement en luisterde hij naar schippers, fabrikanten, bestuurders, artsen, rectoren van scholen, officieren, ingenieurs en mensen die hem kwamen vragen ergens op een post geplaatst te worden
Kabinet-Thorbecke II (1862-1866)
Dit tweede kabinet onder leiding van Thorbecke richt zich vooral op versterking van de economie. Het is, zo heet het, ‘met de spade op de schouder’ aangetreden. Het kabinet weet wetten over nieuwe waterverbindingen, over verbetering van het middelbaar onderwijs, en tot verlaging van invoerrechten en opheffing van gemeentelijke accijnzen tot stand te brengen. De ministers zijn allen liberaal (bron: wikipedia.nl). Er wordt een algemeen vrijhandelstarief ingevoerd.De accijnzen op brandstoffen worden afgeschaft. Er komen wetten tot stand inzake de aanleg van de Nieuwe Waterweg en van het Noordzeekanaal. In augustus 1862 wordt er besloten tot afschaffing van de slavernij per 1 juli 1863 in de toenmalige koloniën.
Al direct in de eerste vergadering op maandag 3 februari 1862 zette hij een herziening in gang van het Reglement van Orde van de ministerraad. Voortaan zou de voorzitter door de raad telkens voor drie maanden worden aangewezen, met mogelijkheid tot verlenging. Ook de benoeming van de secretaris werd een zaak van de raad in plaats van de koning. De directeur van het Kabinet des Konings zou niet langer tegelijk als secretaris van de ministerraad fungeren. Hiermee kreeg de ministerraad een besloten karakter. Het principe van homogeniteit werd aangescherpt. Geen minister mocht handelen tegen een besluit ‘waarbij de eenparigheid in de toepassing der regeringsbeginselen was gemoeid. Alle stukken zouden voor elke zitting rondgaan bij de leden van de raad en over kwesties die de regeringsbeginselen betroffen beraadslaagde en besliste de raad collectief. Na een inwerkperiode van tweeënhalve maand trad het kabinet op 24 april 862 voor het eerst voor de Tweede Kamer met de regeringsverklaring. Ook a negen jaar in de oppositie opende Thorbecke lapidair (kort en kernachtig) als altijd. Wat hem betrof was er geen tijd te verliezen. “Mijne Heeren, de Kamer gunne ons een kort, eenvoudig woord. Niet om een programma van grondstellingen te verkondigen, dat niemand van ons wacht, noch om eene verklaring te geven van gebeurde feiten, die ieder kent. Niet van het verleden wensch ik te spreken, maar van onze tegenwoordige taak (…)’.
Toen de Tweede Kamer hem ook in volgende zittingen bleven afschilderen als een gevaarlijke radicaal of hem verweten de grondwet niet te respecteren, verontschuldigde hij zich bij voorbaat bij de vergadering dat hij wellicht wat scherp zou worden. Inmiddels durfde Thorbecke de grondwet, hoe men daar verder over oordeelde, wel als voornamelijk zijn werk te presenteren, ook als hij daar in 1848 kanttekeningen bij gemaakt had in zijn Bijdrage. Hij verweet de conservatieven dat zij de grondwet naar de letter opvatten. Voor hen was de grondwet ‘eene gevangenis, waarin men opgesloten is’. Thorbecke wilde zijn grondwet zien ‘als eene wet van beginsels, die door de wetgeving en het bestuur moeten worden ontwikkeld in den geest, waarin die beginselen in de Grondwet zijn neergelegd.
Tharbecke was zich van zijn status als staatsman en leider maar al te bewust. Niemand die zich tot de liberalen rekende moest iets ondernemen zonder zijn medeweten of toestemming. Hij duldde niet dat leden van de Raad van State die hun benoeming aan hem te danken hadden, zich misprijzend uitlieten over regeringsbeleid. En thuis, in zijn eigen residentie aan de Gracht, troonde hij bij de politieke dinertjes aan de eettafel als ‘vorst Rudolph, met Olivier aan zijn rechterhand en Loudon aan zijn linkerzijde, met Mackay naast koningin Adelheid, en met zijn gevolg van ministers, generaals en Kamerleden.’
Tussen kabinet-Thorbecke II en III
Na kabinet-Thorbecke II zijn drie kabinetten tot stand gebracht die elk moeite hadden om wetsvoorstellen door de Tweede Kamer heen te loodsen. Thorbecke organiseerde veel weerstand tegen aanname van de wetten en zat de regering dwars. Dat wil niet zeggen dat de conservatieve regeringen het slecht deden. Ze slaagde er alleen niet in de sympathie van de Kamer te winnen. De grote kwestie van deze periode lag op het gebied van de buitenlandse politiek. Sinds Bismarck in 1862 kanselier was geworden, voerde hij een assertieve politiek die ertoe moest leiden Pruisen tot de centrale macht binnen de Duitse Bond te maken. In de zomeroorlog van 1866 was Oostenrijk uitgeschakeld als mededinger. De Duitse Bond werd ontbonden en vervangen door de Noord-Duitse Bond on- der Pruisische regie. Waren Bismarcks ambities het nieuwe gevaar, die van Napoleon III vervulden de publieke opinie en de diplomatie van kleine landen als België en Nederland al langer met zorg. De neutraliteit van België was bij verdrag gegarandeerd.
Nederland was kwetsbaar door de positie van Limburg en Luxemburg als lid van de Duitse Bondsvergadering. Dat oude probleem werd actueel door de ontbinding van de Bond, de plannen van Bismarck en de houding van de Franse keizer tegenover de Pruisische machtsuitbreiding in 1867. Thorbecke had vanaf het begin het optreden van Bismarck met lede ogen aangezien. Met zijn warme binding aan het Saksische Dresden voelde hij nooit heel veel sympathie voor Pruisen. In eerdere jaren vond hij het optreden van Pruisen vooral aarzelend en onvast, onder Bismarck werd het bedreigend. Hoe gouvernementeel hij ook was, hij had een afkeer van machtspolitiek van dit type. Bismarck’s autoriteit was van het verkeerde soort. Zij berustte name lijk niet op recht en moraal, meende Thorbecke. Inderdaad liep de spanning flink op toen bleek dat Willem III als groothertog onderhandelde over een verkoop van zijn rechten op Luxemburg aan Frankrijk. Dat was onaanvaardbaar voor Pruisen, dat nota bene een garnizoen in de vesting Luxemburg had liggen. Voor de Nederlandse diplomatie lag de hele zaak uiterst gevoelig. Formeel immers had de Nederlandse regering niets met het groothertogdom te maken, terwijl er wel het gevaar was dat de Pruisische politiek en publieke opinie Nederland een onwelgevallige uitkomst zouden aan- rekenen. Uiteindelijk werd de kwestie in april en mei 1867 tot een oplossing gebracht op de conferentie in Londen. Limburg en Luxemburg konden de Duitse Bond verlaten, het groothertogdom kreeg net als België een collectief gegarandeerde neutrale status. Minister Van Zuylen van Nijevelt, een ervaren diplomaat, had tamelijk bekwaam gemanoeuvreerd in deze heikele kwesties. Toch viel hem weinig waardering ten deel, zeker niet van liberale zijde, omdat hij zelf als Kamerlid eerder Thorbecke en Cremers scherp had bestreden.
Kabinet-Thorbecke III (1871-1872)
Net als het voorgaande kabinet is dit een liberaal kabinet. Herziening van de defensie-organisatie staat hoog in het vaandel. Het kabinet is, zo heet het, aangetreden “Met het geweer op de schouder”. Van realisering van de plannen tot legerhervorming komt echter niets terecht. Gedurende de 19 maanden dat het kabinet aan het bewind is, zijn er liefst drie ministers van Oorlog afgetreden. Van de voorstellen voor belastingherziening komt evenmin iets terecht. Een voorstel om een inkomstenbelasting in te voeren in ruil voor afschaffing van het recht van patent en de accijns op vlees wordt door de Tweede Kamer op 2 mei 1872 afgewezen. Ten tijde van besprekingen over reconstructie van het kabinet overlijdt Thorbecke, waarna een geheel nieuw kabinet wordt gevormd.
Thorbecke was een scherpslijter met veel commentaar op de manier waarop het parlement, de regering en de koning maar ook de decentrale overheden zich tot elkaar te verhouden hadden. constitutionele crisis. Hij was een doctrinair iemand die zaken te precies stelt en daarmee tegenstellingen onnodig vergroot. ‘De Kroon was een zelfstandige macht en de volksvertegenwoordiging ook, ten opzichte van de regering enerzijds en van het electoraat anderzijds. Maar zij moesten zich niet maximaal als zelfstandige machten willen gedragen. Zij hadden een zelfstandige functie gelijk in een lichaam de leden. Verwart men zelfstandigheid met volstrekte onafhankelijkheid, doet elke magt, alsof zij alleen en de eenige ware, haren wil gelden, dan wordt het organiek verband geheel verbroken’. In een gezond lichaam werkten de organen samen, al hadden zij elk hun eigen functie. Hij veroordeelde dus de herhaalde Kamerontbindingen als poging van de regering om het parlement te trotseren en gispte evenzeer het streven van de vertegenwoordiging de regering aan zich te onderwerpen.
De staat had als rechtsgemeenschap zijn oorsprong in een ideaal recht en ging vooraf aan individuele rechten. Een verdrag kon pas binnen een rechtsgemeenschap bestaan en vormde dus nooit de grondslag daarvan. Er waren alleen maar historische, functioneel bepaalde rechten, gedefinieerd vanuit de staat als collectieve rechtsgemeenschap of als organisme, want in zijn voorstelling van de staat vloeiden zijn organische voorstelling en zijn filosofisch idealisme samen. Een warm voorstander van democratie was Thorbecke niet: democratie was een chaosvorm, een verzameling van particuliere rechten, het tegendeel van een georganiseerde publiekrechtelijke gemeenschap, in feite een terugkeer naar een primitief stadium waarin er alleen maar private rechten en belangen bestonden.
‘Thorbecke wil het’ is een zeer gedegen geschiedwerk over het leven van Thorbecke. Binnen en buiten de Tweede Kamer. Ik heb slechts enkele zaken die mij opvielen, uit het boek in dit bericht overgenomen. Je moet er even voor gaan zitten, maar het is een boeiend boek om te lezen. Het geeft een uitstekende inzicht in de geschiedenis van het Nederlandse constitutionele bestel. Wil je meer weten, koop en lees het boek.